Het loutere feit dat een betrokkene geen kennis heeft van een bepaald feit (vb. op de hoogte zijn van het overlijden ten aanzien de verjaring van erfkeuze) belet de verjaring niet.
Vooreerst dient gesteld dat de al dan niet feitelijke kennis in wezen een niet objectief controleerbaar en voor toetsing vatbaar gegeven is: het gebrek aan beweerde feitelijke kennis aanvaarden als grond tot stuiting of schorsing van de verjaring, zou de rechtsfiguur van de verjaring volledig ondergraven en de rechtszekerheid, die precies wordt beoogd door de instelling van de verjaring, aantasten.
Art. 2251 BW bepaalt dat enkel de wet vermag om oorzaken van schorsing van de verjaring in het leven te roepen.
Loutere overmacht en zelfs onoverwinnelijke rechtsdwaling schorsen de verjaring niet.
Het adagium contra non valentem non currit praescriptio is geen algemeen rechtsbeginsel , zodat deze rechtsspreuk naar Belgisch recht geen toepassing kan vinden buiten de wettelijke toepassingsgevallen.
In de regel is de oorzaak van de ingetreden verjaring dan ook zonder relevantie.
Een verjaringstermijn van 30 jaar is geen bijzonder beperkte of onredelijke korte verjaringstermijn. Bijgevolg is er in dit geval ook geen sprake van een onredelijke of van een louter illusoire kans om de verjaring tijdig te stuiten.
Het recht op toegang tot de rechter verzet zich niet tegen absolute verjaringstermijnen: dat recht moet immers worden verzoend met het streven naar rechtszekerheid. De omstandigheid dat een verjaringstermijn kan verstrijken vooraleer de (schuld)eiser kennis heeft van alle elementen die nodig zijn om zijn vorderingsrecht uit te oefenen, is bijgevolg op zichzelf niet in strijd met de artt. 10 en 11 Gw., gelezen in samenhang met art. 6 EVRM.
Ook een nalatenschap is vatbaar voor een verkrijgende verjaring, minstens na verloop van dertig jaar, door de «bezitter» van de nalatenschap.
Zelfs aangenomen dat een vordering van een erfgenaam nog niet verjaard zou zijn (en dus geen voorwerp van een uitdovende verjaring zou uitmaken), dient opgemerkt dat, zelfs abstractie makend van de vraag naar de (uitdovende) verjaring van de vordering/aanspraken (inzake zijn petitio heriditatis die het equivalent vormt van de revindicatievordering maar dan voor algemeenheden, waarbij de teruggevorderde goederen uit hun aard ook niet ut singuli moeten worden opgesomd of geïdentificeerd), er anderzijds in hoofde van geïntimeerde, minstens en alleszins sprake is van een verkrijgende verjaring van de overige erfgenamen, die zich eveneens op de verjaring kunnen beroepen.
Ook een nalatenschap is immers vatbaar voor een verkrijgende verjaring, minstens na verloop van 30 jaar, in hoofde van de “bezitter” van de nalatenschap