Krachtens artikel 1737 oud Burgerlijk Wetboek eindigt de huur, indien zij bij geschrift is aangegaan, van rechtswege wanneer de bepaalde tijd verstreken is, zonder dat een opzegging is vereist.
Krachtens artikel 1738 oud Burgerlijk Wetboek is er wederinhuring tegen dezelfde voorwaarden, ook wat de duur betreft, indien de huurder, na beëindiging van een voor bepaalde duur bij geschrift gesloten overeenkomst, het goed zonder verzet van de verhuurder verder blijft bewonen.
Krachtens artikel 1739 oud Burgerlijk Wetboek kan de huurder, hoewel hij in het genot gebleven is, zich niet beroepen op een stilzwijgende wederinhuring, wanneer een opzegging is betekend.
Krachtens artikel 1740 oud Burgerlijk Wetboek strekken in het geval van de artikelen 1738 en 1739 de verplichtingen van de borgtocht zich niet uit tot de verplichtingen die uit de wederinhuring ontstaan.
Uit deze wetsbepalingen volgt dat de stilzwijgende wederinhuring een nieuwe overeenkomst doet ontstaan die, behoudens contractuele afwijking, krachtens artikel 1738 oud Burgerlijk Wetboek onderworpen is aan dezelfde voorwaarden en dezelfde bepaalde duur als de oorspronkelijke schriftelijke huurovereenkomst. Deze nieuwe huurovereenkomst vormt een mondelinge overeenkomst van bepaalde duur, aangezien het behoud van de voorwaarden uit de oorspronkelijke overeenkomst niet voortvloeit uit een nieuw gesloten schriftelijke overeenkomst, maar uit een wettelijk vermoeden van stilzwijgend akkoord tussen partijen, vervat in artikel 1738 oud Burgerlijk Wetboek.
Indien de huurder, na beëindiging van deze mondelinge huurovereenkomst van bepaalde duur, zonder verzet van de verhuurder het goed verder blijft bezetten, kan niet nogmaals een stilzwijgende wederinhuring plaatsvinden, aangezien wederinhuring, krachtens artikel 1738 oud Burgerlijk Wetboek, de beëindiging van een schriftelijke huurovereenkomst van bepaalde duur onderstelt.