Indien de afstamming van een kind wordt gewijzigd wanneer het de meerderjarige leeftijd heeft bereikt, mag zonder akkoord van het meerderjarige kind geen enkele verandering aan zijn naam worden aangebracht (art. 335, § 4, eerste lid oud BW).
Er dient in dit geval sprake te zijn van een uitdrukkelijk akkoord met de naamsverandering (zie Circulaire van 7 mei 2007 betreffende de wet van 1 juli 2006 tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan, BS 30 mei 2007).
De minister van Justitie achtte het raadzaam dat een schriftelijk document houdende het akkoord van het meerderjarig kind met de naamswijziging wordt opgemaakt (G. Verschelden, Handboek Belgisch Personen-, familie- en relatievermogensrecht, Brugge, die Keure, 2021, 199, nr. 392).
Bij vaststelling van een nieuwe afstammingsband van een meerderjarig kind van vaderszijde, van moederszijde of van meemoederszijde als gevolg van een vordering tot betwisting van de afstamming op grond van de artikelen 312, § 2, 31, §§ 5 en 6 of 330, §§ 3 en 4, neemt de rechter akte van de nieuwe naam van het kind die laatstgenoemde heeft gekozen in voorkomend geval met inachtneming van de in paragraaf 1 of in artikel 335ter, § 1, vervatte regels (art. 335, § 4, derde lid oud BW).
Deze wetsbepaling is er gekomen na het arrest nr. 50/2017 van het Grondwettelijk Hof van 27 april 2017 waarin werd geoordeeld dat, in zoverre het meerderjarige kind dat met succes terzelfdertijd een vordering heeft ingesteld tot betwisting van het vaderschap en tot onderzoek naar het vaderschap niet toeliet de naam van zijn biologische vader te dragen, artikel 335, § 3, van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat artikel luidde vóór de vervanging ervan bij artikel 2 van de wet van 8 mei 2014 «tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met het oog op de invoering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen bij de wijze van naamsoverdracht aan het kind en aan de geadopteerde», de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schond.
Ingevolge dat arrest heeft de wetgever het mogelijk willen maken dat een meerderjarig kind kan kiezen om de naam van de nieuwe vader te dragen, de naam van de moeder of beide namen naast elkaar in de volgorde die het kiest, «in het kader van de zogenaamde twee-in-een-vordering (betwisting en toekenning van een afstammingsband)» (Parl.St. Kamer 2017-18, DOC 54-3303/001, pp. 86-87).
Niettemin heeft de wetgever geen einde gemaakt aan de discriminatie die door het Grondwettelijk Hof in het voormelde arrest nr. 50/2017 is vastgesteld. Artikel 335, § 4, tweede lid, oud BW, zoals gewijzigd bij de wet van 21 december 2018, beoogt immers de gevallen waarin een nieuwe afstammingsband van een meerderjarig kind wordt vastgesteld van vaderszijde, van moederszijde of van meemoederszijde, maar enkel ingevolge een vordering tot betwisting van de afstamming op grond van de artikelen 312, § 2, 318, §§ 5 en 6, of 330, §§ 3 en 4, van hetzelfde Wetboek. Het beoogt niet de situatie van het meerderjarige kind dat met succes terzelfdertijd een vordering instelt tot betwisting van het vaderschap en tot onderzoek naar het vaderschap, situatie die net was beoogd in het arrest nr. 50/2017.
Uit het voorgaande vloeit voort dat, ondanks het optreden van de wetgever, het arrest nr. 50/2017 pertinent blijft met betrekking tot het meerderjarige kind dat met succes terzelfdertijd een vordering heeft ingesteld tot betwisting van het vaderschap en tot onderzoek naar het vaderschap en dat de naam van zijn biologische vader wenst te dragen. Dat meerderjarige kind moet die keuze immers kunnen maken.
Artikel 335, § 4, derde lid oud BW bepaalt dat de bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand de akte van geboorte van het kind en de akten van de burgerlijke stand waarop het vonnis betrekking heeft ten gevolge van het in het tweede lid bedoelde vonnis wijzigt.