Rechtsmacht” heeft betrekking op de uitoefening van de rechterlijke macht. De rechter kan slechts recht spreken indien hij daartoe de macht heet.
“Bevoegdheid” slaat op de rechtsmacht die de wetgever aan een bepaalde rechter heet toebedeeld. Een rechter is slechts bevoegd wanneer hem de macht werd verleend om daadwerkelijk kennis te nemen van de eis die voor hem is gebracht.
De rechter kan zich slechts bevoegd verklaren, wanneer de beslechting van het geschil werd toevertrouwd aan de rechterlijke orde waartoe hij behoort.
Rekening is te houden met de bevoegdheidsverdeling bepaald door de Grondwet volgens dewelke de “subjectieve geschillen” in beginsel behoren tot de bevoegdheid van de rechtscolleges van de Rechterlijke Orde en de bevoegdheid om te oordelen over “objectieve geschillen” werd toevertrouwd aan de Raad van State als met eigenlijke rechtspraak belast orgaan (Zie in die zin: de Conclusie van advocaatgeneraal R. Mortier bij Cass. C.10.0625F 30 mei 2011, www. cass.be, p.3-4).
Overeenkomstig artikel 144 Gw, behoren geschillen over burgerlijke rechten bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de rechtbanken, terwijl krachtens artikel 145 Gw. geschillen over politieke rechten in beginsel, dit wil zeggen behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen, behoren tot de bevoegdheid van de rechtbanken.
Met andere woorden de gewone rechter is de rechter van gemeen recht, ook inzake bestuursgeschillen. Zijn rechtsmacht steunt op de artikelen 144 en 145 Gw. die hem bevoegdheid geven voor het beslechten van geschillen over subjectieve rechten. Voor geschillen over burgerlijke subjectieve rechten is deze bevoegdheid exclusief.
Geschillen over politieke subjectieve rechten kunnen daarentegen ook worden toevertrouwd aan buitengerechtelijke colleges. Krachtens artikel 14, § 1, 1° Wet Raad van State doet de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij wijze van arresten uitspraak over de beroepen tot nietigverklaring wegens overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van macht, ingesteld tegen de akten en reglementen van de onderscheiden administratieve overheden.
De wetten tot oprichting van de Raad van State en tot vaststelling van zijn machten en bevoegdheden zijn van de Grondwettelijke regels zoals uitgedrukt in de artikelen 144-146 Gw. in beginsel niet afgeweken.
De wetgever heeft immers bij de instelling van de Raad van State geen afbreuk willen doen aan de bevoegdheid van de gewone rechtscolleges, maar enkel een aanvulling van de rechterlijke rechtsbescherming willen bieden wanneer de gewone rechter niet bevoegd was.
De bevoegdheid van de rechtbanken wordt bepaald door het werkelijk en rechtstreeks voorwerp van het geschil. Met betrekking tot het begrip “subjectief recht” is aan te nemen dat het bestaan van een dergelijk recht veronderstelt dat de eiser zich beroept op een welbepaalde juridische verplichting die een regel van objectief recht rechtsreeks aan een derde oplegt en bij nakoming waarvan die partij belang heet.
Opdat een partij zich op een dergelijk recht zou kunnen beroepen ten aanzien van de bestuurlijke overheid dient de bevoegdheid van die overheid gebonden te zijn (in die zin Cass. 24 september 2010, www.cass.be). Eiser beroept zich in voorliggend geval op de schending van een subjectief recht, met name de schending van artikel 3 EVRM. Dat deze bepaling een subjectief recht behelst, kan niet ernstig worden betwist. Het geschil is dienvolgens niet onttrokken aan de rechtsmacht van de rechterlijke macht.
De rechter in kort geding kan maatregelen tot bewaring van recht bevelen indien er een schijn van rechten is die een dergelijke beslissing verantwoordt. De rechter die zich ertoe beperkt de ogenschijnlijke rechten van partijen te onderzoeken, zonder enige rechtsregel toe te passen die de door hem bevolen voorlopige maatregel niet redelijkerwijs kan ondersteunen, overschrijdt zijn bevoegdheid niet (in die zin: Cass. 23 september 2011, www.cass.be).
De kort gedingrechter kan zich derhalve bij voorraad uitspreken over de beweerde schending van een subjectief recht door de overheid.
De Voorzitter zetelend in kort geding mag en moet derhalve nagaan of de beslissing van de overheid zoals een, beslissing van de Directeur- Generaal van het Directoraat-Generaal Penitentiaire inrichtingen nopens verlenging van het IBVR (individueel bijzonder veiligheidsregime) van een gedetineerde wanneer deze in rechte in vraag stelt in hoeverre de maatregel al dan niet in strijd is met artikel 3 EVRM.
Wanneer de Directeur- Generaal, een IVBR oplegt, oefent hij een gebonden bevoegdheid uit. De voorwaarden voor het opleggen van een dergelijk regime zijn terug te vinden in de wet van 12 januari 2005 (artikel 116). De bevoegdheid van de Directeur-Generaal is bovendien begrensd door het verbod van artikel 3 EVRM, dat hem verbindt.
De Directeur- Generaal) beschikt dus niet over een beoordelingsvrijheid. Zijn beslissing is geen louter opportuniteitsoordeel.
De rechter in kort geding kan maatregelen tot bewaring van recht bevelen, indien er een schijn van rechten is die het nemen van een beslissing verantwoordt.
De kort gedingrechter kan – zonder overschrijding van zijn bevoegdheid – niet beslissen dat zolang de detentie voortduurt, de gedetineerde niet meer het voorwerp zou kunnen uitmaken van een IBVR. De kort gedingrechter kan enkel oordelen of het opgelegde veiligheidsregime hier en nu en ogenschijnlijk al dan niet artikel 3 EVRM schendt.
artikel 115 van de wet van 12 januari 2005 stelt:
De bepaling luidt: “1. Wanneer uit concrete omstandigheden of uit de gedragingen van een gedetineerde blijkt dat hij een voortdurende bedreiging uitmaakt voor de veiligheid, en gebleken is dat zowel de in afdeling I vermelde controlemaatregelen als de in afdeling II vermelde bijzondere beveiligingsmaatregelen ontoereikend zijn, kan hij in een individueel bijzonder veiligheidsregime worden geplaatst”.
Het feit dat een gedetineerde zelf wordt bedreigd maakt een bedreiging uit voor de algemene veiligheid in de gevangenis, met name de veiligheid van andere gedetineerden en het penitentiair personeel.
De wet vereist niet dat de gedetineerde in kwestie zelf aan de basis zou liggen van de bedreiging van de veiligheid door zijn gedrag of anderszins.
Artikel 3 EVRM luidt: “Niemand mag worden onderworpen aan folteringen, noch aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen”.
Het opleggen van een IBVR in omstandigheden die verwant zijn aan eenzame opsluiting zijn op zich niet strijdig met artikel 3 EVRM.
15. Niettemin kan het bijzonder veiligheidsregime dat wordt toegepast ten aanzien van eiser worden aangemerkt als een vernederende en onmenselijke behandeling rekening houdende met de volgende elementen:
– de aard en de ernst van feiten die aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van het bijzonder veiligheidsregime;
– de duur van het opgelegde regime;
– de gestrengheid van het opgelegde regime;
– het nagestreefde doel van het regime;
– de gevolgen voor het psychisch en fysisch welzijn van de gedetineerde van het regime.
Tevens is rekening te houden met de positieve verplichting van de overheid om het recht op leven van de gedetineerde te beschermen tegen bedreigingen van diens fysieke integriteit.
Een IBVR kan ondermeer opgelegd worden wegens “de aanwezigheid van interne en externe dreiging naar betrokkene” en “om zijn fysieke integriteit te beschermen”.
Dit recht is immers gewaarborgd door artikel 2 EVRM. Deze maatregelen kunnen onder meer bestaan uit:
– tweemaal per dag individuele wandeling
– glasbezoek voor anderen dan verwanten
– frequente observatie (elke 30 min.)
– verblijf in een monocel
Een duur van 18 maanden van deze strenge maatregel kan buiten verhouding staan met de aard van de bedreiging.
Bezoek achter glas voor sommige bezoekers en frequente observaties ’s nachts met mogelijk verstoring van de nachtrust getuigen van aanzienlijke strengheid .
Uit het geheel van de aangehaalde omstandigheden en in het bijzonder de cumulatieve duur van het opgelegde regime, de gestrengheid van het regime en de afwezigheid van een ernstig, reëel, actueel en onmiddellijk risico voor de fysieke integriteit kan de kortgedingrechter prima facie en op basis van een schijn van recht van de partijen oordelen dat de handhaving van het IBVR hier en nu een onmenselijke en vernederende behandeling uitmaakt.
De kortgedingrechter enkel kan enkel een voorlopige schorsing van het IBVR opleggen, weze het gekoppeld aan dwangsommen, maar gekoppeld aan de verplichting om binnen zeer korte termijn een procedure ten gronde op te starten.