De burgerlijke partij kan de strafvordering tegen een persoon die is onderworpen aan het voorrecht van rechtsmacht niet in werking stellen door een rechtstreekse dagvaarding of door een klacht met burgerlijke partijstelling bij de onderzoeksrechter.
Bij voorrecht van rechtsmacht wordt de strafvordering enkel door de procureur-generaal pas ingesteld door de dagvaarding ten gronde voor het hof van beroep.
De procureur-generaal kan de eerste voorzitter van het hof van beroep vorderen om een magistraat aan te wijzen die met het gerechtelijk onderzoek wordt belast.
De magistraat die het ambt van onderzoeksrechter uitoefent voert een gerechtelijk strafonderzoek conform de regels van het wetboek van strafvordering, doch met die restrictie dat alleen de wetsbepalingen die het prerogatief van de procureur-generaal tot het instellen van de strafvordering niet in het gedrang brengen van toepassing kunnen zijn.
De procureur-generaal heeft het monopolie over deze strafvordering en kan nog steeds beslissen of hij vervolge dan wel seponeert;
De tussenkomst van de onderzoeksgerechten is uitgesloten behalve bij niet correctionaliseerbare misdaden en in geval de procureur-generaal de correctionalisering niet wenselijk acht.
De eventuele verwijzing naar het hof van assisen gebeurt door de kamer van inbeschuldigingstelling op vordering van de procureur-generaal. In dit geval wordt de strafvordering ingesteld door de vordering tot verwijzing naar het hof van assisen. En ook hier blijft de procureur-generaal bevoegd om te beslissen of hij vervolging al dan niet nodig acht. Men kan het zo voorstellen dat het optreden van de kamer van inbeschuldigingstelling in dit geval onontbeerlijk is om in het vonnisgerecht (het hof van assisen) binnen te geraken, niet om, als zodanig, uit het onderzoek te geraken.
Een sepotbeslissing van de procureur-generaal moet hier volstaan, juist zoals de procureur-generaal, mocht er geen onderzoek gevorderd zijn, een misdaad kan seponeren.
De wetsbepalingen van artikel 127 e.v. van het Wetboek van strafvordering met betrekking rot de regeling van de procedure bij het beëindigen van het gerechtelijk strafonderzoek zijn niet van toepassing.
Bij het afsluiten van het onderzoek deelt de onderzoeksrechter het dossier mee aan de procureur-generaal, die - zonder tussenkomst van de kamer van inbeschuldigingstelling - beslist welk gevolg hij aan de procedure wenst te geven; hij kan rechtstreeks dagvaarden voor het hof van beroep of seponeren.
Immers: de procedureregeling overeenkomstig het artikel 127 van het Wetboek van strafvordering impliceert de tussenkomst van een onderzoeksgerecht (kamer van inbeschuldigingstelling), wat - zoals hoger gesteld - bij voorrecht van rechtsmacht is uitgesloten, nu dergelijke tussenkomst het prerogatief van de procureur-generaal in het gedrang brengt.
Aan de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij wordt derhalve niet het in artikel 127 §3 van het Wetboek van strafvordering vermelde recht verleend om tot de onderzoeksrechter een verzoek te richten tot het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen.
Zij kunnen de onderzoeksrechter wel verzoeken tot het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen doch dit verzoek schept geen afdwingbaar recht in hoofde van de inverdenkinggestelde en van de burgerlijke partij zodat ze - bij afwijzing van hun vraag - geen hoger beroep kunnen instellen tegen een afwijzende beslissing van de onderzoeksrechter; ze kunnen zich wel nog steeds tot de bodemrechter wenden.
Aan de inverdenkinggestelde en aan de burgerlijke partij wordt geen beroepsmogelijkheid voorzien in het artikel 61 quinquies van het Wetboek van strafvordering geboden gezien dergelijke mogelijkheid het prerogatief van de procureur-generaal aantast; immers: de procedure voorzien bij artikel 61 quinquies van het Wetboek van strafvordering voorziet in een beroepsmogelijkheid tegen de beschikking van de onderzoeksrechter zodat ook in dit geval het onderzoeksgerecht wordt gevat, wat het prerogatief van de procureur-generaal in het gedrang brengt; de procureur-generaal moet trouwens op elk ogenblik in de mogelijkheid zijn de strafvordering in te stellen wat impliceert dat geen enkele procedure, die dergelijke mogelijkheid kan in de weg staan, toepassing kan vinden.
Bij ontstentenis van de onderzoeksgerechten vindt er geen regeling van de procedure plaats en het is de procureur-generaal die beslist of en wanneer hij de strafvordering instelt, zoals dat trouwens ook het geval is bij de procedure op rechtstreekse dagvaarding door de procureur des Konings na een opsporingsonderzoek;
Zulks impliceert dat de ontlasting van de raadsheer- onderzoeksrechter of de kamervoorzitter-onderzoeksrechter, hetwelk niet kan gebeuren door een onderzoeksgerecht, plaats vindt op het ogenblik dat de procureur-generaal daartoe beslist;
Het precieze ogenblik van de ontlasting in hoofde van de raadsheer - onderzoeksrechter hangt af van feitelijke elementen waaruit de beslissing van de procureur-generaal ondubbelzinnig blijkt.
Ongetwijfeld is dit zo wanneer de procureur-generaal overgaat tot rechtstreekse dagvaarding en aldus de strafvordering instelt; wanneer de procureur-generaal, na mededeling van het dossier door de onderzoeksrechter, geen bijkomende vorderingen meer neemt ten aanzien van de onderzoeksrechter dient geconcludeerd dat de onderzoeksrechter is ontlast van het onderzoek bij het meedelen van het dossier aan de procureur-generaal, die van dan af beslist over het verloop van de strafvordering;
De procedure overeenkomstig het artikel 136 van het Wetboek van strafvordering kan evenmin toepassing vinden gezien ook hier de tussenkomst van het onderzoeksgerecht (de kamer van inbeschuldigingstelling) is voorzien, wiens bevoegdheden het prerogatief van de procureur-generaal in het gedrang kunnen brengen.