De wetgever beoogde met de verplichte voorafgaandelijke oproeping in verzoening in pachtzaken uitsluitend procedures en de daaraan verbonden proceskosten te vermijden. Op tussenvorderingen is het voorschrift van artikel 1345 van het Gerechtelijk Wetboek dan ook niet van toepassing. Er is immers reeds een procedure hangende, zodat een nieuwe oproeping in verzoening geen proceskosten meer zou kunnen vermijden.
Pachtachterstallen die betaald werden nog voor dat de vordering werden ingesteld en die te wijten zijn aan inkomstenverlies door medische problemen, terwijl de verpachter niet bewijst persoonlijk enige schade geleden te hebben door de laattijdigheid van de betaling, laten de ontbinding van de pachtovereenkomst niet toe. Deze sanctie zou buitenproportioneel zijn voor de contractuele tekortkoming van de pachter.
Wanneer nooit een aanmaning werd verstuurd om interesten te doe lopen is de vordering tot betaling van dergelijke intrest is dan ook ongegrond.
Wanneer echtgenoten onder het wettelijk stelsel gehuwd zijn, worden de vruchten uit de eigen goederen van een van de echtgenoten, zoals huur- of pachtgelden, pas gemeenschappelijk eens zij daadwerkelijk betaald en ontvangen zijn. Een onbetaalde huurprijs voor een eigen goed is met andere woorden geen vrucht van dat goed. Ook de schuldvorderingen betreffende een eigen goed zijn geen vruchten van dat eigen goed.
De invordering van huurgelden van een eigen goed betreft het beheer van het eigen vermogen. Daarvoor is enkel de eigenaar van dat goed bevoegd, niet diens echtgenoot.
Vermits de vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst niet in geld uitgedrukt is, is de basisrechtsplegingsvergoeding daarvoor 1.200 euro. Aan de vordering tot betaling van 646 euro pachtgeld is een rechtsplegingsvergoeding van 200 euro gekoppeld. De toepasselijke rechtsplegingsvergoeding (namelijk: de hoogste) is bijgevolg deze die geldt voor de niet in geld waardeerbare vordering, zijnde 1.200 euro.
Een blinde toepassing van deze wettelijke regels kan echter tot een kennelijk onredelijke situatie leiden: verweerder en de tussenkomende partij zouden omwille van een procedurefout immers – in verhouding – buitensporig hoge proceskosten moeten betalen, zelfs veel hoger dan het pachtgeld waarop zij onmiskenbaar recht hadden, terwijl zij in feite gelijk hadden wat de grond van de zaak betreft.
Aanleiding tot deze gerechtelijke procedures was immers de manifeste en niet betwistbare contractuele wanprestatie van eiser, die twee jaren geen pachtgeld betaalde, zelfs niet na drie oproepingen in verzoening voor het vredegerecht. Eens gedagvaard, weze het door de verkeerde persoon, kon hij het verschuldigde pachtgeld plots wel betalen. Dat deze betaling het rechtstreekse gevolg was van de dagvaarding, blijkt uit het feit dat eiser tegen de inleidingszitting een bericht naar de rechtbank had gestuurd om aan te tonen dat hij het pachtgeld daags voordien naar de Post was gaan dragen. De hoedanigheid van verweerder om te dagvaarden betwistte hij daarbij niet.
Het staat dus vast dat de dagvaarding waarin gedreigd werd met de ontbinding van het pachtcontract uiteindelijk het enige middel was om eiser ertoe te bewegen om datgene te doen wat hij al lang spontaan had moeten gedaan hebben, namelijk het pachtgeld betalen.
Elk gevoel voor rechtvaardigheid verzet zich ertegen dat een partij die ten gronde eigenlijk gelijk heeft (zelfs wat de vordering tot pachtontbinding betreft, maar hierin heeft de rechter een matigende rol gespeeld), maar die als leek in het recht en zeer zeker te goeder trouw zijn advocaat verkeerd inlicht over zijn hoedanigheid en daardoor een procedurefout veroorzaakt die de behandeling van de grond van de zaak verhindert of minstens hypothekeert (gelet op de ondertussen gewijzigde omstandigheden (namelijk: betaling) op het ogenblik waarop de vordering in naam van de tussenkomende partij kon geregulariseerd worden) voor die fout een rechtsplegingsvergoeding zou moeten betalen die veel hoger is dan de verschuldigde en niet-betwiste hoofdsom waarop hij recht heeft, hetgeen uiteindelijk bijna zou neerkomen op de beloning van eiser voor zijn contractuele wanprestatie.
In toepassing van artikel 1022, derde lid van het Gerechtelijk Wetboek beslist de rechter daarom de rechtsplegingsvergoedingen van zowel de verstek- als de verzetsprocedure volledig te compenseren. Het volstaat de kosten van de dagvaardingen van beide procedures ten laste van verweerder en de tussenkomende partij te leggen, waardoor zij in aanvaardbare mate de gevolgen dragen voor de even onbetwistbare vergissingen die zij in deze procedure hebben gemaakt en die uiteraard alleen aan henzelf kunnen toegerekend worden.