De sociale partners zijn in CAO’s overeengekomen dat een uitzendbureau geen uitzendkrachten bij een gebruiker mag tewerkstellen of aan het werk houden in geval van staking (art. 19, eerste lid CAO nr. 108).
Art. 3, § 3, van KB van 7 december 2018 inzake de toepassing van uitzendarbeid in bepaalde federale diensten, in overheidsbedrijven en in HR Rail bepaalt expliciet dat een uitzendbureau geen uitzendkrachten bij een gebruiker mag tewerkstellen of aan het werk houden in geval van staking.
Art. 9, § 1, 9
o, van het decreet van 10 december 2010 betreffende de private arbeidsbemiddeling, stelt dat de diensten van het uitzendbureau geen verband mogen houden met een staking
De niet-naleving van het verbod van uitzendarbeid in geval van een staking wordt strafbaar gesteld in hoofde van het uitzendkantoor en de gebruiker in art. 176, § 2, 1
o en § 3, 1
o Sociaal Strafwetboek.
Het algemeen verbod van art. 19, eerste lid CAO nr. 108 heeft betrekking op zowel de «
nieuwe» uitzendkrachten die pas bij de aanvang of in de loop van de staking bij de gebruiker tewerkgesteld worden en voor wie de vrees bestaat dat zij worden ingezet om de staking te breken, als op de «
reeds tewerkgestelde» uitzendkrachten die voordien al enige tijd ononderbroken bij de gebruiker tewerkgesteld waren en voor wie deze vrees in beginsel ongegrond is.
Op grond van art. 159 Gw., kan de rechter besluiten tot de ongrondwettigheid een algemeen verbindend verklaarde CAO betreft.
Het gelijkheidsbeginsel verzet zich verzet tegen de gelijke behandeling van onvergelijkbare gevallen wanneer daarvoor geen objectieve en redelijke verantwoording bestaat. Dit algemeen verbod is disproportioneel voorkomt, omdat het niet redelijk verantwoord is om dit verbod in te stellen zowel voor «nieuwe» uitzendkrachten als voor de «reeds tewerkgestelde» uitzendkrachten.
Uit de tewerkstelling van deze laatste categorie kan niet worden afgeleid dat de gebruiker en/of het uitzendbureau misbruik zouden maken van de mogelijkheid om uitzendkrachten tewerk te stellen met de bedoeling om stakende werknemers te vervangen en op die manier de staking te breken. Enkel als het arbeidsauditoraat aantoont dat de «reeds tewerkgestelde» uitzendkrachten werden ingezet om stakende werknemers te vervangen kan de strafrechtelijk beteugelde miskenning van art. 19, eerste lid CAO nr. 108 worden aangenomen.
Een staking in de zin van art. 19, eerste lid, van CAO nr. 108 van de Nationale Arbeidsraad kan gedefinieerd worden als «het vrijwillig, tijdelijk en collectief stopzetten van de bedongen arbeid door een groep van werknemers als protest of drukkingsmiddel».
Een kwantitatief criterium m.b.t. de absolute of relatieve omvang van de groep stakende werknemers kan volgens de rechtbank niet in aanmerking worden genomen in het kader van deze definitie. De specifieke situatie van een onderneming met slechts één werknemer buiten beschouwing gelaten, kan het neerleggen van het werk door ten minste twee werknemers dan ook voldoende zijn om van een staking te spreken.
Het is evenmin van belang of het protest of de druk van de stakende werknemers gericht is tegen de werkgever dan wel tegen de overheid, zoals op 29 september 2016 het geval was.
De norm vervat in art. 19, eerste lid, van CAO nr. 108 van de Nationale Arbeidsraad dient voorts te worden uitgelegd in het licht van de onderliggende bedoeling van de regelgever, de zogenaamde ratio legis. De rechtbank stelt vast dat de ratio legis van het verbod om uitzendkrachten tewerk te stellen of aan het werk te houden in geval van staking, gezocht moet worden in de bezorgdheid dat het effect van een werkstaking teniet zou kunnen worden gedaan door het inzetten van uitzendkrachten ter vervanging van de stakende werknemers. De hypothese van een lock-out bij de gebruiker wordt hierna buiten beschouwing gelaten, omdat deze in het voorliggende geval niet aan de orde is.
Evidentie van deze ratio legis is terug te vinden in de parlementaire voorbereidingsstukken van de wet van 28 juni 1976 houdende voorlopige regeling van de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers (BS 7 augustus 1976), die de voorloper was van de huidige wet van 24 juli 1987. In art. 21, § 2, 3o, van deze wet werd als voorwaarde voor erkenning van een uitzendbureau gesteld dat deze laatste zich ertoe moest verbinden om «geen uitzendkrachten bij een gebruiker tewerk te stellen of aan het werk te houden in geval van staking of van lock-out». Volgens de parlementaire voorbereidingsstukken had deze voorwaarde de bedoeling te voorkomen dat stakingen door de tewerkstelling van uitzendkrachten zouden worden ontkracht (zie: Parl.St. Kamer 1974-75, nr. 627/11, p. 29).
Ook in de rechtsleer wordt beaamd dat de ratio legis van art. 19, eerste lid, van CAO nr. 108 van de Nationale Arbeidsraad bestaat in het vermijden dat het inschakelen van uitzendkrachten zou kunnen leiden tot het «breken» van een staking (zie o.a.: R. Jansen en Ph. Melis, «Uitzendarbeid in geval van staking», Or. 1997, 142-143; L. Eliaerts, Terbeschikkingstelling van werknemers en uitzendarbeid in APR, Mechelen, Kluwer, 2014, p. 119, nr. 229 en de aldaar vermelde rechtsleer).
Het verbod om uitzendkrachten tewerk te stellen of aan het werk te houden in geval van staking moet derhalve gezien worden als een maatregel bedoeld om het misbruik van uitzendarbeid bij staking te voorkomen. In het licht van deze ratio legis is het dan ook duidelijk dat dit verbod slechts geldt in geval van staking bij de gebruiker, hoewel dat laatste niet uitdrukkelijk zo geschreven staat in art. 19, eerste lid, van CAO nr. 108 van de Nationale Arbeidsraad.
Een algemeen verbod om uitzendkrachten tewerk te stellen of aan het werk te houden in geval van staking bij de gebruiker, zoals vervat in art. 19, eerste lid, van CAO nr. 108 van de Nationale Arbeidsraad, treft zowel de «nieuwe» uitzendkrachten die pas bij aanvang van een staking of in de loop van deze staking bij de gebruiker tewerkgesteld worden en voor wie de vrees bestaat dat zij worden ingezet met de bedoeling om de staking te breken, als de «reeds tewerkgestelde» uitzendkrachten die voordien al enige tijd ononderbroken bij de gebruiker tewerkgesteld waren en voor wie deze vrees in beginsel ongegrond is.
Tussen beide categorieën van uitzendkrachten wordt in art. 19, eerste lid, van CAO nr. 108 van de Nationale Arbeidsraad geen onderscheid gemaakt en is er derhalve sprake van een gelijke behandeling.
De artt. 10 en 11 Gw. verzetten zich niet alleen tegen de ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen, maar ook tegen de gelijke behandeling van onvergelijkbare gevallen, op voorwaarde dat er voor geen van beide een objectieve en redelijke verantwoording bestaat.
Of er voor de gelijke behandeling van de hierboven onderscheiden categorieën van uitzendkrachten in geval van staking bij de gebruiker een objectieve en redelijke verantwoording bestaat, dient te worden onderzocht in het licht van de door art. 19, eerste lid, van CAO nr. 108 van de Nationale Arbeidsraad beoogde doelstelling.
Het doel van art. 19, eerste lid, van CAO nr. 108 van de Nationale Arbeidsraad bestaat in het voorkomen van misbruik van uitzendarbeid om stakingen te breken door stakende werknemers te vervangen door uitzendkrachten.
Een algemeen verbod om uitzendkrachten tewerk te stellen of aan het werk te houden in geval van staking bij de gebruiker vormt zonder twijfel een pertinente maatregel om dit doel te bereiken. Een dergelijk algemeen verbod komt evenwel als disproportioneel voor, nu het niet redelijk verantwoord is om dit verbod zowel in te stellen voor «nieuwe» uitzendkrachten die pas bij aanvang van een staking of in de loop van deze staking bij de gebruiker tewerkgesteld worden en voor wie de vrees bestaat dat zij worden ingezet met de bedoeling om de staking te breken, als voor de «reeds tewerkgestelde» uitzendkrachten die voordien al enige tijd ononderbroken bij de gebruiker tewerkgesteld waren en voor wie deze vrees in beginsel ongegrond is.
Uit het loutere feit dat er in geval van een staking bij de gebruiker uitzendkrachten kunnen worden tewerkgesteld die voordien al enige tijd ononderbroken bij diezelfde gebruiker tewerkgesteld waren, kan op zich immers niet worden afgeleid dat de betrokken gebruiker en/of het betrokken uitzendbureau misbruik zouden maken van de mogelijkheid om uitzendkrachten tewerk te stellen met de bedoeling om stakende werknemers te vervangen en op die manier de staking te breken.
Bovendien heeft deze situatie voor de reeds tewerkgestelde uitzendkrachten het verstrekkende gevolg dat zij in geval van staking bij de gebruiker verplicht het werk moeten neerleggen zonder dat zij in beginsel kunnen terugvallen op enige vorm van vergoeding (zie ook: P. Humblet en J. Vanthournout, «Uitzendarbeid en staking: behoefte aan een duidelijke(r) regeling?» (noot onder Arbrb. Brussel 7 oktober 2005), RW 2006-07, (374) 376).
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er dan ook geen redelijk verband tussen het aangewende middel, nl. een algemeen verbod om uitzendkrachten tewerk te stellen of aan het werk te houden in geval van staking bij de gebruiker, en de beoogde doelstelling van dit verbod, nl. het voorkomen van misbruik van uitzendarbeid om een staking te breken. In dat opzicht kan er evenmin een objectieve en redelijke verantwoording gevonden worden voor een algemeen verbod om uitzendkrachten tewerk te stellen of aan het werk te houden in geval van staking bij de gebruiker.
Het verbod om uitzendkrachten tewerk te stellen of aan het werk te houden in geval van staking bij de gebruiker, vervat in art. 19, eerste lid, van CAO nr. 108 van de Nationale Arbeidsraad, wordt dan ook in strijd bevonden met het gelijkheidsbeginsel vervat in de artt. 10 en 11 Gw. in zoverre dit verbod ook betrekking heeft op uitzendkrachten die vóór de aanvang van de staking al enige tijd ononderbroken bij de gebruiker tewerkgesteld zijn en voor wie niet is aangetoond dat zij na de aanvang van de staking bij de gebruiker worden ingezet met de bedoeling om stakende werknemers te vervangen en op die manier de staking te breken.