Volgens art. 552, eerste lid oud BW bevat de eigendom van de grond in zich de eigendom van hetgeen op en onder de grond is.
Luidens art. 553 BW worden alle gebouwen, beplantingen en werken op of onder de grond van een erf, vermoed door de eigenaar, op zijn kosten, te zijn tot stand gebracht en hem toe te behoren, tenzij het tegenovergestelde bewezen is, onverminderd de eigendom die een derde door verjaring mocht verkrijgen of hebben verkregen, hetzij van een ondergrondse ruimte onder eens anders gebouw, hetzij van enig ander gedeelte van het gebouw.
Art. 1 Opstalwet, in de versie die op het geschil van toepassing is, biedt de mogelijkheid om een zakelijk recht te doen ontstaan waarbij men gebouwen, werken of beplantingen voor het geheel of een deel, op, boven of onder andermans grond mag hebben. Dat recht kan krachtens art. 4 Opstalwet voor geen langere tijd dan vijftig jaar worden bepaald.
Uit die bepalingen volgt niet dat elke afstand van het recht van natrekking een recht van opstal doet ontstaan.
Voor een beter begrip van dit arrest dient verwezen naar de noot onder dit arrest: Vincent Sagaert, RW 2019-2020, 55, Verzaking aan de natrekking: is de geest uit de fles? In deze noot stelt de auteur dat hoe verbazend ook dit arrest voorkomt dat er inderdaad andere illustraties zijn waaruit blijkt dat niet elke afwijking van de natrekkingsregel een opstalrecht doet ontstaan. De auteur verwijst naar de appartementsmede-eigendom (artt. 577-3 e.v. BW). Indien een gebouw diverse private kavels (toebehorend aan diverse personen) en gemene delen heeft, worden de natrekkingsregels uitgeschakeld: binnen een basisakte is niet de grond de hoofdzaak en het gebouw de bijzaak, maar wel omgekeerd. De grond is dan immers als gemeen deel bijzaak tegenover de private kavel, die de hoofdzaak is. Indien de eigenaar over een private kavel beschikt, heeft die daad van beschikking zodoende rechtstreeks betrekking op zijn aandeel en dus ook en ondermeer op de grond. Door de dwingende gelding van de regels inzake de appartementsmede-eigendom staat het de partijen niet vrij om hiervan bij overeenkomst af te wijken (art. 577-14 BW, met als nuance art. 577-3, eerste lid
in fine BW).