In deze zaak was de vervolging louter, zo niet in hoofdzaak, gesteund op de herkenning van het slachtoffer van de dader vanachter een spiegel in een verhoorkamer.
Het Europees Hof voor de rechten van de mens veroordeelde de Belgische staat omdat het Hof van beroep te Brussel weigerde deze getuige à charge (het slachtoffer dat beweerde de dader te hebben erkend) als getuige op te roepen ter zitting en het Hof van cassatie dit arrest niet verbrak, stellende dat strafrechter op de vraag van de verdediging tot het horen van een getuige niet hoeft in te gaan wanneer dit niet noodzakelijk is voor de waarheidsvinding.
Het EHRM stelde dat de mogelijkheid om getuigen te horen een belangrijk instrument is voor de verdediging teneinde:
1. de beschuldiging te kunnen weerleggen
2. de geloofwaardigheid van een getuige en de accuraatheid van een getuigenis te betwisten.
Volgens het EHRM betekent dit niet dat alle mogelijke getuigen moeten worden verhoord op verzoek van de verdediging maar wel dat voor zover een getuigenis zowat het enige determinerende element element is voor de beoordeling van de schuld en er geen andere compenserende waarborgen zijn die de afwezigheid van de getuige kunnen ondervangen en de rechten van verdediging toch kunnen verzekeren, deze getuige ter zitting moet kunnen laten oproepen.
Het Europees Hof voor de rechten van de mens stelt dat het recht van verdediging het recht behelst om een getuige ter zitting te (laten) ondervragen. Indien hiervan wordt afgeweken kan dit slechts door rekening te houden met 3 cumulatieve criteria (“élément de poids”):
1. de aanwezigheid of afwezigheid van redenen die de afwezigheid van de getuige (die reeds verklaringen aflegde tijdens het onderzoek) ter zitting rechtvaardigen;
2. het antwoord op de vraag of vervolging (a priori) of de veroordeling (a posteriori) al dan niet overwegend gesteund is op de getuigenverklaring
3. heeft de verdediging kunnen beschikken over voldoende procedurele waarborgen voor de verdediging om de verklaring van de getuigen zoals eerder afgelegd te weerleggen, zodat de wapengelijkheid niet in het gedrang komt door de afwezigheid van de getuige op de terechtzitting.
Toegepast op de zaak Riahi oordeelde het EHRM:
1. Dat er geen redenen waren die de afwezigheid van de getuige te dezen rechtvaardigde
2. Dat de veroordeling overwegend gesteund was op de getuigenverklaring
3. Dat er onvoldoende procedurele waarborgen waren voor de verdediging. Zo kon de verdediging de getuige niet observeren tijdens het verhoor en dat de rechter zelfs met grootste dilligentie de betrouwbaarheid van een getuigenverklaring niet beter kan beoordelen dan door een publieke confrontatie tussen de beklaagde en de getuige