De decumulregeling onder de gelding van het Strafwetboek 2024 stelt dat bij een misdrijf begaan door een rechtspersoon, enkel diegene worden vervolgd die de zwaarste fout heeft begaan, het weze de rechtspersoon of de natuurlijke persoon.
Let wel deze decumulregeling betreft de regeling van de wet in haar vorige versie waarin het art. 5, tweede lid van het strafwetboek luidde:
"Wanneer de rechtspersoon verantwoordelijk gesteld wordt uitsluitend wegens het optreden van een geïdentificeerde natuurlijke persoon, kan enkel degene die de zwaarste fout heeft begaan worden veroordeeld. Indien de geïdentificeerde natuurlijke persoon de fout wetens en willens heeft gepleegd kan hij samen met de verantwoordelijke rechtspersoon worden veroordeeld." In de huidige versie van het strafwetboek is deze bepaling geschrapt.
Het strafwetboek 2024 (voor misdrijven gepleegd sinds 30 juli 2018) bepaalt in artikel 5, lid 3 Strafwetboek dat de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersonen die van de natuurlijke personen, die daders zijn van dezelfde feiten of eraan hebben deelgenomen, niet uitsluit.
De decumulregeling bestaat niet langer in het strafwetboek 2024 en werd aldus geëxpliciteerd in het laatste lid van het art. 5 strafwetboek 2024.
In de huidige lezing dient de rechter niet langer te onderzoeken of de rechtspersoon, dan wel de natuurlijke persoon, de zwaarste fout heeft begaan. De voorwaarde om zowel rechtspersoon als natuurlijke person te bestraffen is de vaststelling dat zowel de de natuurlijke persoon aan het misdrijf hebben deelgenomen en dus dader zijn van zelfde feiten.
Het is niet de wettelijke kwalificatie (opzettelijk of onopzettelijk) van het misdrijf geldt als criterium, die bepaalt of de decumulregeling toepasselijk is, maar wel de vraag of de dader, in de concreto, al dan niet opzettelijk handelde.
Handelde de dader onopzettelijk, dan dient de decumul regel worden toegepast. (Ch. Van Den Wyngaert, Strafrecht en strafprocesrecht, Antwerpen, Maklu, 2017, 122)..
Art. 5.[
1 Een rechtspersoon is strafrechtelijk verantwoordelijk voor de misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, of die, zoals blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn rekening zijn gepleegd.
Met rechtspersonen worden gelijkgesteld:
1° tijdelijke handelsvennootschappen en stille handelsvennootschappen;
2° vennootschappen bedoeld in artikel 2, § 4, tweede lid, van het Wetboek van Vennootschappen, alsook handelsvennootschappen in oprichting;
3° burgerlijke vennootschappen die niet de vorm van een handelsvennootschap hebben aangenomen.
De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersonen sluit die van de natuurlijke personen, die daders zijn van dezelfde feiten of eraan hebben deelgenomen, niet uit.]
1 ----------
(
1)<W
2018-07-11/10, art. 2, 132; Inwerkingtreding : 30-07-2018>
Het hierna verder besproken arrest werd uitgesproken op basis van het oude artikel 5 Strafwetboek. Dit oude artikel blijft gelden voor misdrijven gepleegd voor 30 juli 2018. Bovendien blijft het alhier besproken arrest nuttig met betrekking tot de vraag inzake opzettelijke en onopzettelijke deelneming, gezien vandaag niet meer het criterium van de zwaarste fout/inbreuk maar integendeel de loutere de deelneming en dus van het mededaderschap het criterium uitmaakt voor de bestraffing van zowel rechtspersoon als natuurlijke persoon voor het zelfde misdrijf.
Voor de misdrijven gepleegd voor 11/07/2018 geldt de vroegere bepaling van art. 5 Strafwetboek, stellende:
Art. 5.<W 1999-05-04/60, art. 2, 024; ED : 02-07-1999> Een rechtspersoon is strafrechtelijk verantwoordelijk voor misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, of die, naar blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn rekening zijn gepleegd.
Wanneer de rechtspersoon verantwoordelijk gesteld wordt uitsluitend wegens het optreden van een geïdentificeerde natuurlijke persoon, kan enkel degene die de zwaarste fout heeft begaan worden veroordeeld. Indien de geïdentificeerde natuurlijke persoon de fout wetens en willens heeft gepleegd kan hij samen met de verantwoordelijke rechtspersoon worden veroordeeld.
Met rechtspersonen worden gelijkgesteld :
1° tijdelijke verenigingen en verenigingen bij wijze van deelneming;
2° vennootschappen bedoeld in artikel 2, derde lid van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, alsook handelsvennootschappen in oprichting;
3° burgerlijke vennootschappen die niet de vorm van een handelsvennootschap hebben aangenomen.
Voor de toepassing van dit artikel kunnen niet als strafrechtelijk verantwoordelijke rechtspersoon worden beschouwd : de federale staat, de gewesten, de gemeenschappen, de provincies, [1 de hulpverleningszones,]1 [2 de prezones]2 de Brusselse agglomeratie, de gemeenten, (de meergemeentezones,) de binnengemeentelijke territoriale organen, de Franse Gemeenschapscommissie, de Vlaamse Gemeenschapscommissie, de gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. <W 2002-04-26/30, art. 133, 034; ED : 30-04-2002>
----------
(1)<W 2007-05-15/61, art. 188, 070; Inwerkingtreding : 01-01-2015 (zie KB 2014-08-04/15, art. 11, §1, 1°; zie ook de overgangsbepalingen (ED ten laatste op 01-01-2016) in art. 11, §1, 2°, L2 en L3)>
(2)<W 2012-08-03/44, art. 7, 087; Inwerkingtreding : 05-10-2012 (zie KB 2012-09-20/26, art. 12, 1°)>
Samenvattende uittreksels uit het alhier besproken arrest zoals uitgesproken op basis van de oude bepalingen van het strafwetboek
"Als daders van een misdrijf (al was het een overtreding) worden beschouwd allen die, door hun persoonlijke handelingen aan de uitvoering van het als misdrijf bestempeld feit rechtstreeks hebben meegewerkt op zodanige wijze dat, zonder hun deelneming aan die uitvoering, het misdrijf niet zou gepleegd zijn zoals het gepleegd werd (zie en vgl. Cass. 6 november 1967, Arr.Cass. 1968, 339; navolgbaar).
De wettelijke deelneming (die het voorwerp uitmaakt van art. 66 en 67 Sw.) is ondenkbaar bij wanbedrijven bestaande uit onvoorzichtigheid (onopzettelijke misdrijven). De wettelijke deelneming, die het voorwerp uitmaakt van artikelen 66 en 67 Strafwetboek, zal geen toepassing vinden bij inbreuken die als onopzettelijke misdrijven worden aangemerkt, nu bij zulke misdrijven elke voorafgaande verstandhouding is uitgesloten (RPDB, “infraction et répression”, nrs. 486 en 487). Dit neemt echter niet weg dat verscheidene betrokken personen als daders 'kunnen vervolgd worden daar de fout of de nalatigheid aan verscheidene individuen te wijten kan zijn'.
Wanneer de rechtspersoon echter verantwoordelijk wordt gesteld uitsluitend wegens de tussenkomst van een geïdentificeerd natuurlijke persoon, dient de rechter een keuze te maken op grond van de zwaarste fout, tenzij de fout wetens en willens werd gepleegd door deze natuurlijke persoon.
De woorden 'wanneer de rechtspersoon echter verantwoordelijk wordt gesteld uitsluitend wegens de tussenkomst van een geïdentificeerd natuurlijke persoon' impliceren dat een cumulatieve vervolging (en veroordeling) alleen mogelijk is wanneer uit de feiten en omstandigheden duidelijk en concreet blijkt dat een natuurlijke persoon bij het plegen van het misdrijf optrad voor rekening van de rechtspersoon (of handelde ter behartiging van de belangen van de rechtspersoon of ter verwezenlijking van het maatschappelijk doel van deze laatste).
Zulke interpretatie van artikel 5 Strafwetboek sluit naadloos aan bij de bezorgdheid en de betrachting van de wetgever om ook de natuurlijke personen ertoe aan te zetten steeds en in alle omstandigheden de nodige “zorgplichten”, vervat in de (bijzondere) strafwetten, in acht te laten (of doen) nemen, inzonderheid in omstandigheden wanneer zij handelen als 'organiek vertegenwoordiger' van een rechtspersoon of, inzonderheid, wanneer zij 'optreden' in een of andere hoedanigheid 'voor rekening van de rechtspersoon', 'ter verwezenlijking van het maatschappelijk doel' van de rechtspersoon of 'in het belang' van deze laatste.In voorkomend geval is een gezamenlijke bestraffing mogelijk. Dit betreft geenszins een “dubbele veroordeling” in hoofde van eenzelfde persoon voor eenzelfde feit. De (eventuele) bestraffing die ten opzichte van de beide 'daders' in zulke omstandigheden wordt uitgesproken, betreft een (afzonderlijke) bestraffing van twee - in juridisch opzicht -verschillende personen.
De wetgever was klaarblijkelijk de opvatting toegedaan dat er in voorkomend geval in juridisch opzicht een situatie van 'samenhang' (art. 226-227 Sv.) bestaat.
De 'fout' van de natuurlijke persoon (art. 5, tweede lid, tweede zin Sw.) kan een 'gedragsfout' betreffen die een natuurlijke persoon beging, als 'organiek vertegenwoordiger' (bv. zaakvoerder, afgevaardigd-beheerder) van de rechtspersoon of bij het optreden ter behartiging van de belangen of ter verwezenlijking van het maatschappelijk doel van de rechtspersoon.
Dit is een 'gekwalificeerde' fout welke dient te worden beoordeeld aan de hand van de concrete omstandigheden die in elke zaak steeds anders zullen zijn. Als criteria kunnen (bv. en niet limitatief) in aanmerking worden genomen: de geestesgesteldheid van de natuurlijke persoon, diens ingesteldheid, scholing of opleiding, zijn precieze functie, de inlichtingen waarover hij of zij beschikte (of kon beschikken) op het ogenblik dat hij “optrad” of “handelde” voor (rekening van) de rechtspersoon. Er zal inzonderheid ook rekening worden gehouden met de 'vennootschapsrechtelijke context' waarin werd beslist en gehandeld.
De aldus 'gekwalificeerde' fout van de natuurlijke persoon werd door de wetgever - in 'bestraffingsperspectief' - blijkbaar geplaatst tegenover de 'fout' van de rechtspersoon. Beide fouten zijn geenszins met elkaar te vereenzelvigen of gelijk te stellen. De beginselen die een individueel schuldstrafrecht beheersen, verzetten zich immers tegen deze opvatting. In het Belgisch strafrecht is een risicoaansprakelijkheid of objectieve aansprakelijkheid uitgesloten.
De strafuitsluitende verschoningsgrond die artikel 5, tweede lid Strafwetboek ten voordele van de persoon die de minst zware fout heeft gepleegd, invoert, bestaat niet wanneer het misdrijf wetens en willens is gepleegd. In dat geval kan de natuurlijke persoon steeds samen met de rechtspersoon worden gestraft, ongeacht wie de zwaarste fout heeft gepleegd. De gelijktijdige strafbaarstelling van de rechtspersoon en van de natuurlijke persoon overeenkomstig die bepaling, is slechts mogelijk wanneer de rechtspersoon verantwoordelijk gesteld wordt uitsluitend wegens het optreden van een geïdentificeerde natuurlijke persoon die de fout wetens en willens heeft gepleegd.
Dit houdt in dat de fout van de rechtspersoon samenvalt met deze van de natuurlijke persoon of ermee nauw verband houdt maar neemt niet weg dat een fout bij de beide personen aanwezig moet zijn. Hieruit volgt dat het niet volstaat dat de rechter vaststelt dat de natuurlijke persoon een fout wetens en willens heeft gepleegd.
Hij moet ook bij de rechtspersoon de fout vaststellen. De strafrechtelijke verantwoordelijkheid zal pas vaststaan indien de verwezenlijking van het misdrijf hetzij volgt uit een wetens en willens genomen beslissing binnen de rechtspersoon, hetzij het gevolg is van een binnen deze rechtspersoon gepleegde nalatigheid. Voor het vaststellen van dit morele element kan de rechter steunen op de gedragingen van de bestuursorganen van de rechtspersoon of zijn gezagdragers, die onder meer een natuurlijke persoon kunnen zijn.
Artikel 5, tweede lid van het Strafwetboek regelt de gevallen waarin de verantwoordelijkheid van een natuurlijke persoon en van een rechtspersoon in het gedrang komen wegens eenzelfde misdrijf. Het sluit de cumulatie van de verantwoordelijkheden uit door alleen die in aanmerking te nemen van degene die de zwaarste fout heeft begaan, met als enige uitzondering het geval waarin de geïdentificeerde natuurlijke persoon willens en wetens heeft gehandeld. Deze cumulatie is zowel van toepassing op misdrijven die opzettelijk zijn gepleegd als op misdrijven die uit onachtzaamheid zijn gepleegd (Cass. 19 november 2008, P.08.1037.N).
Overeenkomstig artikel 5, tweede lid Strafwetboek kan de natuurlijke geïdentificeerde persoon die de fout wetens en willens heeft gepleegd, samen met de verantwoordelijke rechtspersoon worden veroordeeld; in dit geval moet de rechter de zwaarte van ieders fout niet beoordelen (Cass. 12/09/2006, P.06.0598.N; zie en vgl. ook Cass. 26 september 2006, P.05.1663.N: zo de rechter oordeelt dat de natuurlijke geïdentificeerde persoon het misdrijf 'wetens en willens' beging, dient niet meer te worden nagegaan wie de zwaarste fout heeft begaan).
De vaststelling dat een natuurlijke persoon bewust en buiten elke dwang, dit is wetens en willens, in het belang van de rechtspersoon het hem ten laste gelegde misdrijf heeft gepleegd, volstaat om hem te veroordelen zonder dat vereist is dat de rechtspersoon mee zou worden vervolgd
Bepaalde feiten, die plaatsvinden binnen de werkingssferen en het maatschappelijk bestaan van een rechtspersoon en die aldus een intrinsiek verband vertonen met de waarneming van de belangen en de verwezenlijking van de maatschappelijke doelstellingen van deze rechtspersoon, werden door de wetgever opgevat als feiten die 'tezamen', d.w.z. door meerdere personen en tezelfdertijd kunnen worden gepleegd. Tussen deze strafbare feiten bestaat een verband dat van zodanige aard is dat het aangewezen is dat, met het oog op de goede rechtsbedeling en onder het voorbehoud van de eerbiediging van het recht van verdediging, de zaken samen en door dezelfde rechter worden beslist, derwijze dat deze laatste alle aspecten van de feiten, de regelmatigheid van de bewijzen en de schuld van de vervolgde person(en) kan beoordelen.
Volgens artikel 5 (oud) Strafwetboek is een samenlopende veroordeling van natuurlijke persoon en rechtspersoon mogelijk wanneer de natuurlijke persoon het misdrijf 'wetens en willens' gepleegd heeft. De wet bepaalt bijgevolg niet dat samenlopende veroordeling van een natuurlijke persoon en een rechtspersoon mogelijk is bij opzettelijke misdrijven. De vraag of het misdrijf 'wetens en willens' werd gepleegd, moet dan ook worden beoordeeld op basis van de aanwezigheid van opzet in de concrete geestesgesteldheid van de natuurlijke persoon."