a) De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap ten aanzien van een kind onderstelt een alomvattende rechterlijke opportuniteitstoets, gelet op het belang van het kind. De negatieve houding van de vader, die zijn relatie tot het kind wil beperken tot een materiële verhouding, maakt niet dat de vaststelling van het vaderschap strijdig is met het belang van het kind. De aanvoering van de vader dat hij geen vaderrol wil opnemen, is als zodanig evenmin strijdig met het belang van het kind.
b) Niets staat eraan in de weg om tegelijk met een vordering tot vaststelling van het vaderschap een onderhoudsbijdrage in de zin van art. 230 BW te vorderen voor het geval dat het eerste punt van de vordering slaagt. Dat het tweede punt van de vordering afhankelijk is van het welslagen van het eerste punt van de vordering en derhalve een voorwaardelijk karakter vertoont, botst geenszins met het vereiste van een reeds verkregen en dadelijk belang in de zin van art. 17-18 Ger.W.
Let wel: De rechter moet steeds het belang van het kind bij de vordering tot vaderschap toetsen.
(GwH 16 december 2010, nr. 144/2010, Act.dr.fam. 2011, 2, noot N. MASSAGER, RABG 2011, 883, noot E. DE MAEYER en C. VERGAUWEN, RW 2010-11, 1431, RTDF 2011, 118, T.Fam. 2011, 56, noot F. SWENNEN en TJK 2011, 139, noot C. MELKEBEEK; GwH 3 mei 2012, nr. 61/2012, Act.dr.fam. 2012, 135, noot, RTDF 2012, 704 en T. Fam. 2013, 90, noot F. SWENNEN; GwH 7 maart 2013, nr. 30/2013, Act.dr.fam. 2013, 76, noot N. GALLUS, RTDF 2013, 789, noot M. DEMARET, T.Fam. 2013, 232, noot F. SWENNEN en TJK 2013, 151, noot E. IGNOVSKA en G. VERSCHELDEN; GwH 2 juli 2015, nr. 101/2015 en 102/2015, RTDF 2015, 918; zin: G. VERSCHELDEN, “Partiële reparatie van het afstammings- en naamrecht. Commentaar bij de titels 3 en 4 van de wet van 21 december 2018”, T. Fam. 2019, nrs. 13-14..
Zelfs wanneer het kind geen ernstig gevaar loopt door de erkenning mag de rechter de vordering tot erkenning van het vaderschap afwijzen, wanneer de rechter oordeelt dat het belang van het kind eerder gediend is om geen afstammingsband te hebben met de vermeende vader dan dat het belang zou hebben bij de vestiging van die afstammingsband (E. IGNOVSKA en G. VERSCHELDEN, “De rechterlijke toetsing aan het belang van het kind bij het onderzoek naar het vaderschap” (noot onder GwH 7 maart
2013), TJK 2013, (155) 162; G. VERSCHELDEN, “Het rechterlijk oordeel dat de vaderlijke erkenning niet kan plaatsvinden” (noot onder Famrb. Antwerpen, afd.
Mechelen 17 maart 2016), TJK 2017, (67) 73.)
De rechter rechter dient het belang van het kind in aanmerking te nemen wanneer de moeder van het kind een vordering heeft ingesteld tot gerechtelijke vaststelling van vaderschap tegen de biologische vader, in geval van verzet van die laatste. De rechter is echter niet gemachtigd, noch verplicht om met het belang van het kind rekening te houden als de moeder van het kind een vordering tot gerechtelijke vaststelling van de afstamming van de biologische vader instelt, en die vader zich hiertegen verzet. (GwH 28/11/2019, RABG 2020/4, 267)