Deze bijdrage behandelt de wijze waarop de goede rechtsbedeling verzekerd kan worden door de politionele bevoegdheid van de rechter te bespreken om tucht en orde in zijn zittingszaal te vrijwaren.
De auteur bespreek de regels ter zake van het gerechtelijk wetboek met name het art. 759 (oude versie) tot 763.
Hierbij gaat hij niet voorbij aan het hoofdoekendebat, nu het oude art. 759 voorzag dan men de zitting "met ongedekte hoofde, eerbiedig en stilzwijgend diende bij te wonen. De auteur slaagt er niet in een eenvormig standpunt terzake in te nemen en wijst op uiteenlopende uitspraken tussen de rechtspraak enerzijds en de de standpunten van Minister Onckelinx, stellende dat deze regel gezien moet worden als een beleefdheidsregel eerder dan een neutraliteitseis.
Artikel 759 werd aangenomen in de 19e eeuw, in een tijd dat iedereen een hoed droeg en het afnemen van de hoed een teken van respect inhield.
Elke rechter die een keppeltje of hoofdoek in zijn zittingszaal verbiedt dient te beseffen dat hij de rechtsonderhorige die hierdoor getroffen wordt kwetst in zijn identiteit en dat een dergelijke schending inwerkt op het zelfbeeld van de rechtsonderhorige, waardoor deze zich minstens geviseerd gaat voelen, een ongemakkelijk en partijdig, niet-neutrale indruk van justitie krijgt, hetgeen men nu juist precies wil vermijden.
Ondertussen is op vraag van UNIA het gerechtelijk wetboek aangepast en is er ook geen wettelijke vereiste meer om met ongedekt hoofd voor de rechter te verschijnen.
uittreksel uit het gerechtelijk wetboek:
Art. 759.De toehoorders wonen de zittingen bij [1 ...]1 eerbiedig en stilzwijgend; alles wat de rechter tot handhaving van de orde beveelt, wordt stipt en terstond uitgevoerd.
----------
(1)<W 2021-11-28/01, art. 23, 188; Inwerkingtreding : 10-12-2021>
(oude versie: Art. 759. De toehoorders wonen de zittingen bij met ongedekten hoofde, eerbiedig en stilzwijgend; alles wat de rechter tot handhaving van de orde beveelt, wordt stipt en terstond uitgevoerd).