De morele schade (extrapatrimoniale schade) omvat het fysiek en psychisch leed van het slachtoffer ingevolge het impact van de verworven letsels en de gevolgen ervan op zijn leven; het besef van het onvermijdelijk gegeven dat hij zal moeten verder leven met de resterende ernstige beperkingen in casu, zowel op lichamelijk als op psychisch vlak.
De evaluatie van dergelijke schade verschilt uiteraard van persoon tot persoon omdat de perceptie ervan individueel verschilt in functie van wat men als levenskwaliteit ervaart. Naar eigen inzicht en achtergrond zal het slachtoffer de zijn resterende en/of verloren levenskwaliteit dus moeten invullen. (In dezelfde zin: Désiron H., Leven met een ernstig verworven letsel, bijdrage in Euro-Trans 2000, Actief beheer van menselijke schade - Vergoeding van lichamelijke schade bij verkeersongevallen).
Aldus maakt de pijnschade alleszins ook een samenstellend bestanddeel uit van het morele leed, doch in casu vooral ook de frustraties van het slachtoffer ingevolge het ervaren van zekere beperkingen in zijn professionele en dagelijkse bezigheden.
In beginsel valt het kapitaliseren van morele schade niet te verwerpen vermits elke toekomstige periodieke schade van welke aard ook kan worden omgezet in een huidige waarde mits echter zoveel mogelijk objectief meetbare en statische parameters gebruikt kunnen worden. Precies daar stelt zich een belangrijke hinderpaal. Waar de kapitalisatietechniek als vergoedingsoptie het voordeel biedt dat nauwkeuriger, want mathematisch, rekening zou kunnen worden gehouden met factoren als geslacht, leeftijd en levensverwachting, is zulks niet het geval met betrekking tot een cruciale parameter, met name het basisbedrag dat als dagwaarde in aanmerking wordt genomen.
Indien hetzelfde bedrag wordt genomen als ter vergoeding van de tijdelijke morele schade – zoals appellant ook toepast (25 euro) – wordt aanvaard dat de morele schade steeds eenzelfde intensiteit kende en zal kennen, hetgeen niet kan worden bijgevallen, zeker niet wanneer deze schade zich manifesteert over een lange(re) periode zoals in casu het geval is. J. Schryvers en H. Ulrichts merken daarover op in “Schaderegeling in België” ( R&P, nr. 36, p. 97) “De morele schade bestaat immers uit verschillende elementen, hoofdzakelijk de pijnschade, de gederfde levensvreugde, het bewustzijn van de vermindering van fysieke kracht of geestelijke vermogens, de angst en de onzekerheid omtrent de toekomstige ontwikkeling. Al deze elementen zijn onderhevig aan dynamische factoren van, vooral bij zware fysieke aandoeningen, mogelijke verergering van de pijn, maar meestal hoofdzakelijk van gewenning en aanpassing.
Het is daarom niet juist morele schadeforfaits te enten op de standaardwaarden uit het tarief en die dan te begroten als zouden ze gevoelig zijn voor marktrente, beleggingsopbrengst en koopkracht.”
De rechtbank valt deze zienswijze, die erop neerkomt dat schade die geen economisch meetbare waarde vertegenwoordigt en in principe ook niet in geld waardeerbaar is omdat dergelijke schade niet mathematisch maar naar billijkheid wordt vastgesteld, ten volle bij en acht deze methode in casu niet aangewezen.
Let wel voor schadegevallen vanaf 1 januari 2025 is het nieuwe boek 6 BW van toepassing met verfijning van het begrip schade en een aantal nieuwe regels. Zie
deze link: Grondbegrippen over de schade en schaderegeling in het boek 6 van het (nieuw) BW