• Hof van Cassatie 8 december 2003
D.L.F.H.M. t/ C.H.F.R. en B.B.T.K.
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest, op 6 februari 2003 gewezen door het Arbeidshof te Brussel.
...
IV. Beslissing van het Hof
Eerste middel:
Overwegende dat krachtens art. 4, § 1, van de wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden, de werkgever die het voornemen heeft een personeelsafgevaardigde of een kandidaat-personeelsafgevaardigde om een dringende reden te ontslaan, enerzijds, hem en de organisatie die hem heeft voorgedragen hierover bij een ter post aangetekende brief dient in te lichten binnen de in die bepaling gepreciseerde termijn, en, anderzijds, bij verzoekschrift zijn zaak aanhangig moet maken bij de voorzitter van de arbeidsrechtbank;
Dat overeenkomstig art. 4, § 2, tweede lid, bij dat verzoek een afschrift wordt gevoegd van de brieven, bedoeld in § 1 van dat artikel;
Dat genoemd artikel, § 3, bepaalt dat de werkgever in de bedoelde brieven alle feiten moet vermelden die naar zijn oordeel elke professionele samenwerking definitief onmogelijk maken vanaf het ogenblik waarop zij door de arbeidsgerechten als juist en voldoende zwaarwegend beoordeeld zouden worden;
Dat de modaliteiten en de vermeldingen die art. 4 oplegt, naar luid van § 4, zijn voorgeschreven op straffe van nietigheid;
Dat art. 7 van de wet van 19 maart 1991 bepaalt dat, wanneer de werkgever die na verloop van de bij art. 5 vastgestelde onderhandelingsperiode bij zijn voornemen blijft om te ontslaan, de zaak bij de voorzitter van de arbeidsrechtbank aanhangig maakt bij dagvaarding, de aangevoerde feiten niet mogen verschillen van die welke met toepassing van art. 4, § 1, ter kennis worden gebracht, en dat een afschrift van de brief die, zoals geregeld in die bepaling, naar de werknemer en de organisatie die hem heeft voorgedragen wordt verstuurd, bij het dossier moet worden neergelegd;
Overwegende dat uit die bepalingen volgt dat de wetgever, die de brieven waarin de werkgever zijn voornemen kenbaar maakt, duidelijk heeft onderscheiden van het verzoekschrift waarbij hij de zaak bij de bevoegde rechter aanhangig maakt, heeft gewild dat de feiten die dat voornemen kunnen rechtvaardigen op straffe van nietigheid in die brieven zouden worden vermeld en dat het toezicht op de naleving van het verbod om zich op andere feiten te beroepen zou geschieden aan de hand van die brieven;
Overwegende dat het arrest vaststelt dat de feiten waarop verweerster zich beroept niet vermeld zijn in de brieven die zij heeft gestuurd aan eiser en aan de tot bindendverklaring van het arrest opgeroepen partij, maar in het bij die brieven gevoegde afschrift van het verzoekschrift;
Dat het arrest, daar het beslist «dat onder de in art. 4 van de wet van 19 maart 1991 bedoelde aangetekende brief moet worden verstaan elke schriftelijke mededeling aan een persoon die bij ter post aangetekende brief is verstuurd», en dat «verweerster, door het ontwerp van het verzoek waarin zij haar grieven omschrijft bij haar aangetekende brieven van 22 juli 2002 te voegen, voldaan heeft aan de voorwaarden van de wettekst waarvan het doel is bereikt, namelijk de betrokkene en zijn vakorganisatie op de hoogte te brengen van wat hem wordt verweten», art. 4 van de wet van 19 maart 1991 schendt;
Dat het middel in zoverre gegrond is;
• Cassatie 26 juni 2017, RW 2017-2018, RW 2017-2018, 1260
samenvatting
Het doel van de bescherming vervat in de Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden bestaat erin nadelige discriminatie van de personeelsafgevaardigden te voorkomen en de goede werking van de overlegorganen te vrijwaren; zolang niet vaststaat dat de betreffende overlegorganen in een bepaalde onderneming binnen een zeer korte termijn niet langer hun wettelijke opdracht zullen te vervullen hebben, is er, behoudens afwijkende bijzondere wetsbepaling zoals artikel 46, §2, eerste lid, Faillissementswet, geen enkele grond die toelaat een personeelsafgevaardigde om technische of economische redenen te ontslaan zonder het bevoegde paritair comité te raadplegen.
arrest
AR nr. S.15.0036.N
Vennootschappen naar Italiaans recht SpA A.L.A.I. en A.-C.A.I. t/ E.D.
I. Rechtspleging voor het Hof
Het cassatieberoep is gericht tegen de arresten van het Arbeidshof te Brussel van 14 februari 2014 en 24 oktober 2014.
...
III. Beslissing van het Hof
Beoordeling
...
Tweede middel
Eerste onderdeel
1. Krachtens art. 3, § 1 Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden kan de werkgever een personeelsafgevaardigde of een kandidaat-personeelsafgevaardigde slechts om economische of technische redenen ontslaan wanneer die redenen vooraf door het bevoegde paritair comité zijn erkend.
Het doel van de bescherming vervat in de Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden bestaat erin nadelige discriminatie van de personeelsafgevaardigden te voorkomen en de goede werking van de overlegorganen te vrijwaren.
2. Zolang niet vaststaat dat de betreffende overlegorganen in een bepaalde onderneming binnen een zeer korte termijn niet langer hun wettelijke opdracht zullen kunnen vervullen, is er, behalve in het geval van een afwijkende bijzondere wetsbepaling, zoals art. 46, § 2, eerste lid Faillissementswet, geen enkele grond die toelaat een personeelsafgevaardigde om technische of economische redenen te ontslaan zonder het bevoegde paritair comité te raadplegen.
In zoverre het onderdeel van een andere rechtsopvatting uitgaat, faalt het naar recht.
3. De appelrechters stellen vast en oordelen dat:
– de procedure van buitengewone bewindvoering zoals deze uiteindelijk werd uitgevoerd via de overeenkomst tot overdracht van een geheel van goederen en overeenkomsten van 12 december 2008 niet enkel tot doel had de stopzetting van de activiteiten van de eerste eiseres te regelen, maar wel bestond in het organiseren van een «doorstart» van de luchtvaartmaatschappij via de tweede eiseres;
– bij de voormelde overeenkomst van 12 december 2008 tussen de eerste en de tweede eiseres werd bepaald dat met ingang van 12 januari 2009 om 23 uur minstens een zeer belangrijk gedeelte van de materiële en immateriële activa en zelfs een gedeelte van de passiva van de eerste eiseres werden overgedragen naar de tweede eiseres;
– op de doorstart van de eerste eiseres naar de tweede eiseres de bepalingen van hoofdstuk II van de cao nr. 32bis van toepassing zijn;
– art. 46, § 2 Faillissementswet niet geldt voor de vereffenaar van een gerechtelijk akkoord;
– uit het decreet van 29 augustus 2008, genomen ter uitvoering van de Italiaanse decreetwetten nr. 347 van 23 december 2003 en nr. 134 van 28 augustus 2008, geenszins blijkt dat de taak van de met het decreet van 29 augustus 2008 aangestelde voorlopige bewindvoerder F. noodzakelijk inhoudt dat alle werknemers van de eerste eiseres ontslagen dienden te worden;
– in de aanstelling van de h. F. enkel wordt aangegeven dat deze belast wordt met het beheer van de onderneming en de administratie van haar goederen;
– de verweerder als lid van de vakbondsafvaardiging ermee belast was de opdrachten van het comité voor preventie en bescherming op het werk uit te oefenen en hij dezelfde bescherming genoot als de personeelsafgevaardigden in deze comités.
4. Met die redenen verantwoorden de appelrechters hun beslissing dat de eerste eiseres wel degelijk de procedure tot ontslag om economische of technische redenen, zoals vervat in de Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden, had moeten naleven naar recht.
Het onderdeel kan in zoverre niet worden aangenomen.
5. Blijkens bovenstaande feitelijke beoordeling van de appelrechters heeft de eerste eiseres niet alle activiteiten stopgezet, maar zijn de activiteiten voortgezet als gevolg van de gevoerde procedure van buitengewone bewindvoering.
6. De door de eiseressen voorgestelde prejudiciële vraag gaat uit van de hier niet voorhanden zijnde hypothese dat is vastgesteld dat de werkgever alle activiteiten heeft stopgezet als gevolg van de gevoerde procedure van buitengewone bewindvoering.
Er is geen reden deze vraag, die niet aan de orde is en aldus niet dienstig is voor de oplossing van het geschil, aan het Grondwettelijk Hof te stellen.
...