Wie draagt de kosten van de lasthebber ad hoc?
De wet voorziet niet in een wettelijke regeling ter bepaling van de vergoeding van een lasthebber ad hoc, afgezien van het feit of deze lasthebber ad hoc nu een advocaat is of iemand die meer rechtstreeks bij de werking van de rechtspersoon is betrokken.
Rechtspraak:
• Burgerlijke Rechtbank te Gent, 9e Kamer – 17 mei 2013, RW 2014-2015, 1351
De wet voorziet niet in een wettelijke regeling ter bepaling van de vergoeding van een lasthebber ad hoc, afgezien van het feit of deze lasthebber ad hoc nu een advocaat is of iemand die meer rechtstreeks bij de werking van de rechtspersoon is betrokken.
Het is ongetwijfeld deze wettelijke lacune die de oorspronkelijke eiser het initiatief heeft doen nemen tot het inleiden van de procedure in eerste aanleg waarbij de betaling van het saldo van de ereloonstaat werd gevorderd van zowel de vertegenwoordigde rechtspersoon (tweede geïntimeerde) als van de Belgische Staat (appellante).
De eerste rechter kan echter niet worden bijgevallen in zoverre hij de verplichting tot betaling van de ereloonstaat door de appellante afleidt uit art. 508/21 tot 508/23 Ger.W. Deze artikelen hebben immers betrekking op de (organisatie en vergoeding van de) juridische tweedelijnsbijstand. Hieronder dient te worden begrepen de juridische bijstand die wordt verleend aan een natuurlijke persoon in de vorm van een omstandig juridisch advies, al dan niet in het raam van een procedure of bijstand bij een geding, met inbegrip van de vertegenwoordiging in de zin van art. 728 Ger.W. (zie art. 508/1, 2o Ger.W.).
In art. 508/21 Ger.W. wordt bepaald dat
telkens wanneer krachtens de wet een advocaat ambtshalve dient te worden toegevoegd,
de aanwijzing van deze advocaat gebeurt door de stafhouder van de orde van advocaten (of door het bureau voor juridische bijstand – BJB). Met de zinsnede “telkens wanneer krachtens de wet een advocaat ambtshalve dient te worden toegevoegd” wordt meer bepaald verwezen naar de ambtshalve aanstelling van een advocaat:
(a) voor minderjarigen (op grond van art 54bis van de wet van 15 mei 2006 op de jeugdbescherming, art. 119bis, § 9bis Nieuwe Gemeentewet van 17 juni 2004 en art. 26, § 2 van de wet van 21 december 1998 betreffende veiligheid bij voetbalwedstrijden);
(b) voor niet-begeleide minderjarige vreemdelingen (art. 479-20 van de wet van 24 december 2002);
(c) voor personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel werd uitgevaardigd (art. 12, § 2 van de wet van 19 december 2003 betreffende het Europese aanhoudingsbevel);
(d) voor geïnterneerden (art. 28 van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij);
(e) voor geesteszieken (art. 7, § 1 van de wet van 26 juni 1990 betreffende de geesteszieken);
(f) voor meerderjarigen in staat van verlengde minderjarigheid (art. 487bis en 487quinquies BW);
(g) voor de inobservatiestelling van gewoontemisdadigers (art. 28 van de wet van 9 april 1930);
(h) voor een beschuldigde voor het hof van assisen (art. 293, eerste en tweede lid Sv.);
(i) voor rechtzoekenden die een procedure lopende hebben voor het Grondwettelijk Hof (art. 75 van de wet van 6 januari 1989).
De juridische tweedelijnsbijstand wordt dus aan een rechtzoekende verleend op diens verzoek (al dan niet via tussenkomst van de advocaat tot wie de rechtzoekende zich heeft gewend of na doorverwijzing via de juridische eerstelijnsbijstand) ofwel ambtshalve (in de gevallen waarnaar verwezen wordt in art. 508/21 Ger.W.), maar telkens betreft het hier tweedelijnsbijstand die wordt verleend aan natuurlijke personen en niet aan rechtspersonen. Deze laatste categorie heeft geen enkel recht op de juridische tweedelijnsbijstand zoals deze omschreven en geregeld wordt in art. 508/1 tot 508/25 Ger.W.
Het is dan ook volkomen ten onrechte dat de eerste rechter heeft geoordeeld dat de ambtshalve aanstelling door de strafrechter van een lasthebber ad hoc voor een rechtspersoon (in casu tweede geïntimeerde) beheerst wordt door bijzondere regels die terug te vinden zijn in art. 508/21 tot 508/23 Ger.W. en dat er geen enkele tegenstrijdigheid zou bestaan tussen deze regels uit het Gerechtelijk Wetboek en de inhoud van art. 2bis Voorafgaande Titel Sv.
De kosten die verbonden zijn aan de tussenkomst van een in een strafzaak met toepassing van art. 2bis Voorafgaande Titel Sv. aangestelde lasthebber ad hoc zijn
kosten die worden gemaakt voor de verdediging van de vertegenwoordigde rechtspersoon.
Met toepassing van art. 6 EVRM rust op elke Staat en dus ook op de appellante de plicht om ervoor te zorgen dat elke rechtzoekende een eerlijk proces krijgt en dat zijn recht van verdediging ten volle gerespecteerd wordt. In de Belgische rechtsorde werd de strafrechtelijke vervolging en veroordeling van rechtspersonen mogelijk gemaakt, en de wetgever heeft daarbij tegelijkertijd voorzien in een systeem om belangenvermenging te vermijden wanneer zowel de rechtspersoon als de persoon die bevoegd is om de rechtspersoon in rechte te vertegenwoordigen strafrechtelijk vervolgd worden. Deze wettelijke regeling is terug te vinden in art. 2bis Voorafgaande Titel Sv. en beantwoordt perfect aan de verplichtingen die door de supranationale normen aan de Belgische Staat worden opgelegd.
Aangezien de kosten gemaakt worden voor de verdediging van de strafrechtelijk vervolgde rechtspersoon, komt het aan deze rechtspersoon, en alleen aan hem, toe om deze kosten te vergoeden. Vaak wordt in het tussenvonnis waarmee de lasthebber ad hoc wordt aangesteld reeds een provisie op deze kosten toegekend. Dit is in het voorliggende geval ook gebeurd, zoals blijkt uit stuk 7 dat door eerste geïntimeerde werd voorgelegd. Dit tussenvonnis is in de regel uitvoerbaar bij voorraad (zoals dit ook in casu het geval was) en maakt derhalve een uitvoerbare titel uit ten laste van de rechtspersoon die de lasthebber ad hoc in staat stelt om desnoods via de tussenkomst van een gerechtsdeurwaarder de betaling van het door de strafrechter bepaalde voorschot in te vorderen.
De strafrechter die de lasthebber ad hoc heeft aangesteld, blijft bevoegd om de kostenstaat van deze lasthebber ad hoc op het einde van de strafprocedure, eventueel na een beroeps- en een cassatieprocedure, te taxeren en uitvoerbaar te verklaren. Deze taxatie en uitvoerbaarverklaring kunnen echter ook gebeuren via de (territoriaal bevoegde) burgerlijke rechtbank.
...
Rechtsleer:
• J. Castiaux, “Les honoraires du mandataire ad hoc”, Dr.pén.entr. 2010, 5-8;
• P. Helsen, “Lasthebber ad hoc” in Comm.Straf., p. 20, nr. 26;
• F. Lugentz en O. Klees, “Le point sur la responsabilité pénale des personnes morales”, RDP 2008, (190) 213-215;
• S. Van Dyck, V. Franssen en F. Parein, “De rechtspersoon als strafbare dader: een grondige analyse van tien jaar wetgeving, rechtspraak en rechtsleer (deel 2)”, TRV 2009, (14), p. 44, nr. 158;
• P. Waeterinckx, De leidinggevenden, Antwerpen, Intersentia, 2011, p. 107, nr. 159.