Het begrip « wettelijke herhaling » wordt omschreven in de artikelen 54 tot 56 van het Strafwetboek. Die artikelen voorzien in strafverzwaring ingeval :
a) een persoon wordt veroordeeld tot een criminele straf na reeds een in kracht van gewijsde gegane veroordeling te hebben opgelopen wegens een misdaad (misdaad na misdaad);
b) een persoon een wanbedrijf pleegt na te zijn veroordeeld tot een criminele straf (wanbedrijf na misdaad);
c) een persoon een misdaad begaat na een correctionele veroordeling
d) de veroordeelde een nieuw wanbedrijf pleegt voordat vijf jaren zijn verlopen sinds hij zijn straf heeft ondergaan of sinds zijn straf is verjaard, ingeval hij vroeger reeds is veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten minste een jaar wegens een wanbedrijf (wanbedrijf na wanbedrijf).
Anders gesteld, opdat er herhaling zou zijn, moet aan drie algemene voorwaarden zijn voldaan:
(1) er moet een vroegere veroordeling zijn tot straf, die in kracht van gewijsde is getreden en door een Belgisch strafgerecht of een strafgerecht van een lidstaat van de Europese Unie is uitgesproken;
(2) de betrokkene moet zich aan een nieuw misdrijf hebben schuldig gemaakt;
(3) er moet een door de wet bepaald geval van recidive zijn.
De loutere vaststelling dat de veroordelende beslissing die de grondslag vormt van de herhaling in kracht van gewijsde is getreden op het ogenblik van de nieuwe feiten volstaat niet om te bewijzen dat op dat ogenblik de veroordeling definitief was. De stukken van de rechtspleging moeten het Hof van Cassatie toelaten zijn wettigheidstoezicht uit te oefenen, wat niet het geval is indien het bewijs van die veroordelende beslissing niet in het dossier berust.
Of de straf waartoe werd veroordeeld reeds werd ondergaan op het ogenblik van het plegen van de nieuwe feiten is niet relevant voor het aannemen van de toestand van herhaling.
Indien slechts een deel van de nieuw gepleegde misdrijven zich situeert na het in kracht van gewijsde gaan van de beslissing die de grondslag vormt voor de herhaling en de rechter voor alle feiten eenheid van opzet aanneemt en een straf uitspreekt, stelt de rechter de herhaling wettig vast.
De bewijslast voor het voldaan zijn aan de voorwaarden voor herhaling en dus ook voor het bestaan een in kracht van gewijsde getreden veroordeling tot een straf op de datum van het plegen van het nieuwe misdrijf, ligt bij het openbaar ministerie.
De uittreksels van het centraal strafregister en de vermelding van de voorafgaande straffen op de gemeentelijke inlichtingenbulletins zijn als dusdanig onvoldoende om het wettig bewijs van de staat van herhaling op te leveren (Cass. 19 november 1906, Pas. 1907, 46; Cass. 20 november 1912, Pas. 1912, 449; Cass. 7 mei 1928, Pas. 1928, I, 156; Cass. 6 maart 1944, Arr.Cass. 1944, 112; Cass. 25 februari 1952, Arr.Cass. 1952, 328; Cass. 20 april 1953, Arr.Cass. 1953, 558; Cass. 3 januari 1955, Arr.Cass. 1955, 324; Cass. 27 januari 1958, Pas. 1958, I, 567; Cass. 22 januari 1960, Arr.Cass. 1960, 587; Cass. 9 juni 1964, Pas. 1964, I, 1083; Cass. 19 november 2019, P.19.0860.N, www.cass.be, TGR-TWVR 2019, 248).
Zie ook: artikel 600 Ger.W., dat bepaalt dat de door het strafregister meegedeelde gegevens geen bewijs vormen van de rechterlijke of administratieve beslissingen waarop zij betrekking hebben.
De veronderstelling dat een strengere bestraffing bij recidive de maatschappij veiliger maakt en verder herval beperkt is een loutere assumpties zijn die niet door empirisch wetenschappelijk onderzoek kan worden geschraagd, wel integendeel.
De criminologische literatuur pleit voor de afschaffing van strafverzwaring bij recidive. Ondanks de wetenschappelijke inzichten kan enkel betreurd dat zowel op het vlak van de straftoemeting als van de strafuitvoering een repressievere aanpak van de recidive zegeviert.