De uitoefening van elk recht kan het voorwerp uitmaken van rechtsmisbruik zo ook het inroepen van de verjaring. Het rechtsmisbruik verjaring kan worden ingeroepen indien de schuldenaar gedragingen heeft gesteld die het de schuldeiser onmogelijk hebben gemaakt om de vordering tijdig in te stellen. Het louter stilzitten kan evenwel geen rechtsmisbruik uitmaken. Het moet gaan over handeling of omstandigheden, gesteld door of toerekenbaar aan de schuldenaar die het de schuldeiser onmogelijk hebben gemaakt zijn vordering tijdig in te stellen.
Anderzijds laat het verbod op rechtsmisbruik ook toe om een vordering af te wijzen voor het verstrijken van de verjaringstermijn en een vordering toe te wijzen na het verstrijken van de wettelijk omschreven verjaringstermijn.
Wanneer rechtsmisbruik in hoofde van de schuldenaar wordt vastgesteld dient de verjaringstermijn voor een korte periode verlengd voldoende om de schuldeiser toe te laten zijn vordering alsnog tijdig in te stellen. Deze periode wordt in concreto door de rechter ten gronde bepaald. Anderzijds kan de rechter ook beslissen dat de verjaring gedurende een bepaalde periode werd schorst zijnde bijvoorbeeld de periode bestaande uit de obstructieve handeling van de schuldenaar.
De rechter kan aldus een verjaringstermijn verlengen ter sanctionering van rechtsmisbruik,
Rechtsmisbruik bij aanwending van de verjaring zou onder meer aan de orde zijn wanneer de schuldeiser dilatoir handelt en er aldus op gecontroleerde wijze alles aan doet om tijd te winnen en de onderhandelingen zo lang laat te rekken totdat de vordering van de schuldenaar verjaard is.
De rechter kan dit rechtsmisbruik sanctioneren door te oordelen dat de verjaringstermijn gedurende een bepaalde termijn wordt geschorst en nadien opnieuw begint te lopen.
Een partij die wetens en willens laat uitschijnen regelmatig te zijn gedagvaard en nadat de verjaringstermijn is verstreken de onontvankelijkheid van de vordering opwerpt, handelt in strijd met de goede trouw. Het gepleegde rechtsmisbruik kan in voorkomend geval enkel effectief worden gestraft middels het ontzeggen van het recht zich op de verjaring te beroepen. Indien de werkgever ten onrechte de beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer heeft vastgesteld, wordt hij geacht zelf op onrechtmatige wijze de arbeidsovereenkomst te hebben beëindigd.
Een partij die wetens en willens laat uitschijnen regelmatig te zijn gedagvaard en nadat de verjaringstermijn is verstreken de onontvankelijkheid van de vordering opwerpt, handelt in strijd met de goede trouw. Het gepleegde rechtsmisbruik kan in voorkomend geval enkel effectief worden gestraft middels het ontzeggen van het recht zich op de verjaring te beroepen. Indien de werkgever ten onrechte de beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer heeft vastgesteld, wordt hij geacht zelf op onrechtmatige wijze de arbeidsovereenkomst te hebben beëindigd.
De leer van het rechtsmisbruik is toepasselijk, wanneer een schuldenaar zijn recht om zich op de verjaring te beroepen op een onbehoorlijke wijze uitoefent, d.w.z. buiten de normale uitoefening van dat recht door een voorzichtig en bezorgd persoon in dezelfde omstandigheden, zonder dat vereist is dat de schuldenaar zich van bedrieglijke kunstgrepen heeft bediend.
Het niet inroepen van een gebrek aan rechtspersoonlijkheid van een eiser en geen enkele opmerking te maken omtrent de onontvankelijkheid, op welke grond dan ook, weze het omwille van het ontbreken van de vereiste hoedanigheid of belang om dit verweer pas in te roepen eens de verjaringstermijn is bereikt middels een laconieke conclusie in enkele lijnen waarbij pas alsdan de onontvankelijkheid van de vordering wordt opgeworpen, maakt rechtsmisbruik uit.
Een dergelijke houding maakt zonneklaar dat de verweerder ab initio heel goed wist dat de eiser geen rechtspersoonlijkheid bezat en dat de vordering omwille van die reden onontvankelijk kon (moest) worden verklaard. Dat dit middel niet in limine litis werd opgeworpen, heeft dan ook enkel tot doel de geïntimeerde op het verkeerde been te zetten. Het getuigt van kwade trouw en van rechtsmisbruik om éénmaal de verjaringstermijn verstreken, het middel (ogenschijnlijk) zonder enig risico tevoorschijn te toveren nu het dan voor de geïntimeerde ingevolge de verworven verjaring niet meer mogelijk was tijdig een andere dagvaarding te betekenen.
Het is strijdig met de goede trouw wanneer een partij opzettelijk (want met volledige kennis van zaken van de werkelijke toestand) laat uitschijnen dat zij regelmatig werd gedagvaard en er zich toe beperkt zich ten gronde te verdedigen, zolang het risico bestaat dat tijdig een nieuwe dagvaarding tegen haar - maar dan wél regelmatig in rechte vertegenwoordigd - wordt betekend, wanneer zij, éénmaal dit risico is verdwenen, de afwezigheid van rechtspersoonlijkheid als exceptie van onontvankelijkheid opwerpt, en wanneer zij, nadat de schuldeiser dan toch een nieuwe dagvaarding heeft laten betekenen, doodleuk de verjaring van de vordering opwerpt.
De enige wijze waarop het misbruik van recht effectief kan gesanctioneerd worden, is alsdan de verweerder het recht te ontzeggen zich in casu op de verjaring te beroepen en diens exceptie als ongegrond af te wijzen (zie A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht, Brugge, die Keure, 2013, 297-299, nr. 277; M.A. LEFEBVRE-MASSCHELEIN, Het verval van een recht in het materieel privaatrecht, Antwerpen, Intersentia, 2010, 201, nr. 287; E. VERJANS, "Correctiefiguren op de onbillijke gevolgen van de bevrijdende verjaring", TBBR 2014, (146) 164-165, nrs. 38 en 39; vgl. Cass. 2 februari 2018, RW 2018-19, 785).
De figuur van de rechtsverwerking bestaat in het Belgische recht evenwel niet als autonoom rechtsbeginsel. Het Hof van Cassatie heeft dit sedert haar principearresten van 20 februari 1992 (Pas., 1992, I, 549) en 5 juni 1992 (Rev. Cass., 1992, 212) herhaaldelijk bevestigd (o.m. Cass., 1 oktober 1993,Arr. Cass., 1993, 787; Cass., 6 november 1997, Arr. Cass., 1997, 1092).
Volgens het Hof van Cassatie kan het concept van de rechtsverwerking wel afgestemd worden op de theorie van het rechtsmisbruik en de beperkende werking van de goede trouw bij de uitvoering van overeenkomsten.
Dit betekent dat aan de titularis van een recht, die een gedrag heeft aangenomen welk objectief onverenigbaar is met de uitoefening van dit recht en aldus het rechtmatig vertrouwen heeft gewekt dit recht niet meer te zullen uitoefenen, de uitoefening van dit recht slechts kan worden ontzegd indien deze uitoefening kennelijk de grenzen van een normale uitoefening door een voorzichtig persoon te buiten gaat.
Een loutere inactiviteit van de titularis van een subjectief recht is niet voldoende om tot rechtsverwerking te besluiten. Rechtsverwerking vereist immers, naast een louter stilzitten, ook concrete omstandigheden die er op wijzen dat een met het recht, dat men wenst te laten gelden, strijdige handeling wordt verricht (zie o.m. Luik, 3 mei 2000, TB.B.R., 2003, 597).
Rechtsverwerking kan derhalve slechts indirect te worden aangewend middels de misbruiktoets, dit kan door aan te tonen dat de rechtsuitoefening gebeurt op manifest grensoverschrijdende wijze, dan wel door het beschamen van het rechtmatig vertrouwen.
Aldus laat het verbod op rechtsmisbruik ook toe om een vordering af te wijzen voor het verstrijken van de verjaringstermijn en een vordering toe te wijzen na het verstrijken van de wettelijk omschreven verjaringstermijn.