Krachtens de artikelen 24 en 26 Ger.W. verkrijgt een rechterlijke eindbeslissing vanaf de uitspraak gezag van gewijsde, dat blijft bestaan zolang de beslissing niet ongedaan is gemaakt. Wat de rechter heeft beslist, mag niet meer ter discussie komen.
Het gezag van het rechterlijk gewijsde strekt zich uit tot wat de rechter over een geschilpunt heeft beslist, en tot hetgeen, ingevolge het geschil dat voor de rechter was gebracht en waarover de partijen daadwerkelijk de mogelijkheid hebben gehad om tegenspraak te voeren, de noodzakelijke, zij het impliciete grondslag van zijn beslissing vormt (Cass. 9 januari 2020, C.19.0188.N; Cass. 8 maart 2013, Arr.Cass. 2013, 660).
Het gezag van gewijsde blijft niet beperkt tot het beschikkende gedeelte van het vonnis/arrest. Het kleeft ook aan de redenen of motieven waarop de beslissingen noodzakelijk steunen.
Het gezag van het rechterlijk gewijsde in de zin van de artt. 23 e.v. Ger.W. strekt zich uit niet enkel tot hetgeen de rechter over een betwist punt heeft beslist, maar ook tot hetgeen, ingevolge het geschil dat voor de rechter was gebracht en waarover de partijen daadwerkelijk de mogelijkheid hebben gehad om tegenspraak te voeren, de noodzakelijke, zij het impliciete grondslag van zijn beslissing vormt.
Het begrip oorzaak in art. 23 Ger. Wetboek betreft de feitelijke gegevens die aan de vordering ten grondslag liggen en niet de juridische grondslag van de vordering (J. Laenens e.a., Handboek Gerechtelijk Wetboek, Antwerpen, Intersentia, 2016, p. 94-95, nr. 167 en p. 152-153, nr. 278).
De oorzaak van een eis betreffen niet langer de juridisch gekleurde feiten maar de naakte feiten zelf.
Het gegeven dat het voorwerp en de oorzaak van een definitief beslechte vordering niet dezelfde zijn als die van een latere vordering binnen dezelfde partijenconstellatie, sluit niet uit dat er overeenstemming kan zijn tussen bepaalde onderliggende geschilpunten, zodat de rechter een eerdere beslissing daarover moet navolgen.
Het gezag van gewijsde in strafzaken, zoals dit besloten ligt in artikel 4 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering, staat niet eraan in de weg dat een partij in een later burgerlijk proces de mogelijkheid krijgt om elementen te betwisten die uit het strafproces zijn afgeleid, in zoverre zij niet bij het strafgeding was betrokken of er niet vrij haar belangen heeft kunnen doen gelden.
Dit geldt ook in materies waarop artikel 6.1. van het EVRM niet toepasselijk is.
Weerlegbaar vermoeden ten aanzien van derden
Hoewel het gezag van gewijsde als onweerlegbaar vermoeden betrekkelijk is, in de zin dat het slechts tussen de partijen kan worden ingeroepen, belet dit niet dat de betrokken beslissing bewijswaarde heeft ten aanzien van derden als weerlegbaar vermoeden (Cass. 21 januari 2011, Pas. 2011, 239; Cass. 12 mei 2016, NJW 2016, 822; Cass. 14 november 2019, P&B 2020, 61).