De tijdspanne tussen de betekening van een dagvaarding voor een strafrechter en de behandeling ervan, dient minstens 10 vrije dagen te bedragen conform art. 184 van het wetboek van strafvordering. De beklaagde wordt verondersteld om in deze termijn zijn verdediging op te bouwen.
In omvangrijke dossiers kan een dergelijke korte termijn onvoldoende zijn als nodige tijd om een verweer fatsoenlijk op te bouwen, zoals gewaarborgd door art. 6.3.,B van het Europees verdrag van de rechten van de mens.
In dergelijke gevallen kan de beklaagde op grond van dit artikel een uitstel vragen. Hoe dan ook is het niet aangewezen dat een verdachte wacht met het zoeken van een advocaat tot wanneer hij gedagvaard wordt. Het strekt tot aanbeveling om van bij de opstart van het strafonderzoek een advocaat te raadplegen zodat de verdediging stapsgewijs kan worden opgebouwd.
Wanneer er rechter onmiddellijk op de inleidende zitting verweer wordt geuit, mag de strafrechter ervan uitgaan dat de beklaagde wel degelijk voldoende tijd gehad heeft om het dossier in te studeren.
De strafrechter kan op de inleidende zitting een procedurekalender opstellen waarbij conclusietermijnen worden vastgelegd.
Zie R.W., 2006-2007, 745.
uittreksel uit het wetboek van strafvordering: Art. 184. <W 27-02-1956, art. 2> Een termijn van ten minste tien dagen, die in voorkomend geval verlengd wordt wegens de afstand, moet tussen de dagvaarding en de verschijning gelaten worden, op straffe van nietigheid van de veroordeling die bij verstek tegen de gedaagde mocht worden uitgesproken.
Deze nietigheid kan echter niet worden ingeroepen dan op de eerste terechtzitting en vóór alle exceptie of verweer.
Wanneer de verdachte of een der verdachten zich in voorlopige hechtenis bevindt, kunnen de termijnen worden verkort en de partijen gedagvaard om te verschijnen binnen een termijn die niet korter mag zijn dan drie dagen.
In andere dringende gevallen kan dezelfde verkorting toegestaan worden krachtens een door de voorzitter van de rechtbank verleende cedel.