Een pachter kan zich niet louter beroepen op gedane betalingen om een pachtovereenkomst te bewijzen.
Wanneer er juridisch vastgesteld werd dat een pachtovereenkomst werd ontbonden, ontstaat er geen nieuwe pachtovereenkomst door dat de pachter die op de grond blijft, plots weer pacht gaat betalen.
Wanneer een pachter dan toch meent dat er een nieuwe pachtovereenkomst tot stand is gekomen, zijnde een mondelinge pachtovereenkomst, dan dient de pachter gebruik te maken van de techniek van het aanbod van de betaling zoals voorzien in artikel 3, 1ste, 3de tot 6de lid van de pachtwet.
Een opgedrongen betaling doet dus geen pachtovereenkomst ontstaan en dit zeker niet wanneer het gebruik van de grond kan worden geïnterpreteerd als zijnde dubbelzinnig of duidelijk in strijd met een tussengekomen vonnis.
In dit geval is er van pachtovereenkomst geen sprake maar van een loutere bezetting waaraan op elk ogenblik een einde kan worden gemaakt.
De vraag die zich dan ook stelt is of de verpachter verplicht is om de ontvangen “pachtgelden” terug te storten, wanneer de vermeende pachter geen echte pachter is maar een loutere bezetter.
De betaling die een “verpachter” dan ontvangt kan terecht worden aanzien als een aanvaarding van een bezettingsvergoeding in het kader van het gebruik dat tijdelijk wordt gedoogd door de verpachter buiten iedere pachtovereenkomst om.
Het belangrijkste kenmerk van een bezetting ter bede is dat hieraan ten allen tijde een einde kan worden gemaakt door een vonnis van uitdrijving, hetgeen op vordering voor de Vrederechter kan worden bekomen, of hetgeen reeds bekomen is naar aanleiding van een eerste procedure.
Voor een toepassingsgeval zie Vredegerecht Oudenaarde, 03.06.2010, tijdschrift van de Vrederechters, maart-april 2012, pag. 112.