Rechtspraak:
Bewijskrachtige stukken
• Brussel 9 juni 1998, A.J.T. 1998-99, 774.
Een factuur m.b.t. de aankoop van meubilair, uitgereikt door de curator aan de schoonzoon van de gefailleerden, kan een voldoende bewijs van eigendom vormen in het kader van een revindicatieprocedure. Een bruikleenovereenkomst tussen de gefailleerden en hun schoonzoon kan hieraan niets veranderen.
• Antwerpen 15 december 1986, Bull. Bel. 1989, 1118.
Een geschrift waarin een V.Z.W. verklaart een aantal voorwerpen te verhuren aan de beslagene, kan niet aanvaard worden als het bewijs van een huurovereenkomst. Aan het verzoek van de V.Z.W. om met alle rechtsmiddelen haar eigendomsrecht te bewijzen, kan geen gevolg gegeven worden, vermits art. 1514 Ger. W. eist dat alle titels of feiten die het eigendomsrecht bewijzen, moeten vermeld worden in de inleidende dagvaarding.
• Bergen (2e k.) 26 september 2006, Rev. not. b. 2007, afl. 3006, 162
De beslagrechter oordeelt op soevereine wijze de bewijskracht van de elementen en titels die hem worden voorgelegd om het eigendomsrecht van eiser te bewijzen, ongeacht of het een authentieke akte dan wel een onderhandse akte betreft. Een goederenlijst die op verklaring van de echtgenoten in een huwelijkscontract is opgenomen, vormt geen boedelbeschrijving in de zin van art. 1399 B.W. die de bewijskracht van de authentieke akten bezit, aangezien de notarissen die een huwelijkscontract opstellen enkel het authentieke karakter vaststellen van het feit van de verklaring van elk van de toekomstige echtgenoten, zonder dat de inhoud ervan wordt gecontroleerd, zodat de verklaring bijgevolg geen enkel authentiek karakter bezit.
• Brussel (9e k.) 5 juni 2003, Rev. not. b. 2007, afl. 3006, 164
Een goederenlijst die op verklaring van de echtgenoten in een huwelijkscontract is opgenomen, vormt geen boedelbeschrijving in de zin van art. 1399 B.W. die de bewijskracht van authentieke akten bezit, aangezien het een gewone verklaring betreft vanwege partijen die door de optredende notaris niet wordt gecontroleerd.
Een dergelijke goederenlijst die werd opgenomen in een overeenkomst die bij authentieke akte is opgesteld en die is afgesloten tussen de derde-eiser en de schuldenaar bij wie beslag werd gelegd, terwijl de schuld al bestond en de schuldenaar wist dat zijn schuldeisers die zouden invorderen, kan slechts een bewijselement zijn dat ten aanzien van derden het eigendomsrecht bewijst van een echtgenoot-eiser indien het wordt gestaafd door andere bewijselementen.
• Gent (1e k.) 9 februari 2006, Rev. not. b. 2007, afl. 3006, 158
Eiser moet op grond van duidelijke en bewijskrachtige stukken, die niet vatbaar zijn voor betwisting, zijn exclusief eigendomsrecht t.a.v. de bij de schuldenaar in beslag genomen goederen bewijzen. De notariële boedelbeschrijving waarop eiseres zich in casu beroept, is geen boedelbeschrijving in de zin van art. 1175 en volgende Ger.W., niettegenstaande het feit dat de roerende goederen daarbij worden geschat, aangezien deze boedelbeschrijving niet tot doel heeft de omvang van een nalatenschap, een gemeenschap of een onverdeeldheid vast te stellen, maar uitsluitend dat doel heeft een lijst op te stellen van goederen die moeten worden beschouwd als exclusieve goederen van eiseres, dit in haar betrekkingen met haar toekomstige echtgenoot. Het feit dat deze boedelbeschrijving werd gevolgd door een eedaflegging door beide (toen nog toekomstige) echtgenoten, vormt daarop geen uitzondering. Het betreft immers geen eed in de zin van art. 226, lid 2 Sw. en bijgevolg kan hij niet strafrechtelijk worden bestraft.
Het feit dat de boedelbeschrijving werd opgesteld in de vorm van een notariële akte en bijgevolg een authentieke akte is, impliceert niet noodzakelijk dat deze akte de bevoorrechte authenticiteit geniet wat de bewijswaarde ervan betreft. De boedelbeschrijving werd opgesteld op verklaring van de aanwezige echtgenoten, zonder dat de notaris enige controle uitoefende op de juistheid ervan. Dit behoort immers niet tot zijn taak. De bijzondere bewijswaarde (authenticiteit) die een valsheidsprocedure vereist om ze te betwisten, is bijgevolg niet van toepassing op de verklaringen van partijen.
De boedelbeschrijving vormt op zich geen absoluut bewijs erga omnes van het eigendomsrecht op de roerende goederen die in de boedelbeschrijving zijn vermeld, aangezien laatstgenoemde niet voldoet aan de voorwaarden van art. 1399, lid 2 B.W. Partijen kunnen geen bewijs leveren door middel van een boedelbeschrijving, althans niet ten aanzien van derden.
Een dergelijke boedelbeschrijving is echter niet waardeloos indien de omstandigheden waarin zij werd opgesteld, geen enkel vermoeden van bedrog laten bestaan.
In casu vormt de notariële boedelbeschrijving ten aanzien van derden een voldoende bewijs van het eigendomsrecht van eiseres wat de daarin geïnventariseerde goederen betreft.
• Beslagr. Brussel 13 april 1988, Bull. Bel. 1990, 1943.
Wanneer de revindicant en de beslagene hun domicilie op dezelfde plaats hadden, waardoor een vermenging van hun goederen werd veroorzaakt, mag de revindicant van zijn bewering dat hij alleen en uitsluitend eigenaar was van de in beslag genomen roerende goederen, met alle rechtsmiddelen het bewijs leveren.
• Luik 15 april 1986, J.L. 1986, 491.
De revindicatie bij roerend beslag is onvoldoende bewezen door het voorleggen van een oude factuur aan de intussen overleden echtgenoot van de eiseres.
• Beslagr. Antwerpen 20 februari 1989, Bull. Bel. 1991, 2903.
In een revindicatieprocedure is een getuigenbewijs ontoelaatbaar.
• Rb. Antwerpen 23 januari 1990, R.W. 1989-90 (verkort), 1268.
Chartaal geld laat zich in principe niet identificeren als afkomstig van een eigenaar, zodat revindicatie van bankbiljetten door een derde na uitvoerend beslag op de roerende goederen van de debiteur bij gebrek aan identificatie niet mogelijk is.
betaling met eigen gelden
• Beslagr. Brugge 27 maart 2001, TWVR 2001, afl. 2, 83, noot MOEYKENS, F.
Een dagvaarding in revendicatie op grond van art. 1514 Ger. W. is nietig wanneer daarin alleen verwezen wordt naar een overeenkomst echtscheiding door onderlinge toestemming, terwijl in deze overeenkomst zelf geen enkele aanduiding staat omtrent welke specifieke roerende goederen er bij deze echtscheiding aan de eisende partij werden toebedeeld, én enkel gesteld wordt dat partijen onderling tot een verdeling van hun roerende goederen zijn overgegaan.
Bestelbons, werkbons en verkoopbons zijn inzake de revendicatievordering op grond van art. 1514 Ger. W. niet afdoend, wanneer niet evenzeer wordt bewezen dat de daarin aangeduide goederen door de revendicant met eigen penningen zijn betaald.
• Beslagr. Gent 20 juni 2000, T.G.R. 2001, 42.
Wanneer, in het geval van boedelvermenging, beslag werd gelegd t.a.v. de gefailleerde, moet de revindicant haar eigendomsrecht op bepaalde goederen bewijzen, wanneer zij die goederen aan het beslag wil onttrekken. Het bestaan van facturen op haar naam, kan niet als voldoende worden beschouwd, wanneer niet bewezen is dat de revindicant met eigen penningen heeft betaald. Het feit dat de revindicant (huishoudster) goederen uit het faillissement van de gefailleerde (zelfstandig zeevervoerder) heeft overgekocht, doet vermoeden dat die goederen nadien opnieuw zijn overgedragen aan de gefailleerde. Het bewijs dat deze goederen op het ogenblik van het beslag eigendom waren van de revindicant, is dan ook niet geleverd.
nog eigenaar op datum van beslag
• Beslagr. Charleroi 2 mei 1996, Bull. Bel. 1998, 2689.
Zelfs al mocht eiseres ingevolge erfenis en aankoop eigenares zijn geworden van het meubilair dat zij revindiceert dan nog toont zij niet aan dat nog te zijn op de dag van het beslag, zoals dit wordt opgelegd aan een revindicerende partij die de vermoedens van art. 2279 B.W. moet omverwerpen, waardoor de vordering slechts ongegrond kan worden verklaard.
• Beslagr. Kortrijk 25 april 1994, T. Not. 1995, 294.
Hij die beweert eigenaar te zijn van de in beslag genomen goederen moet kunnen aantonen dat de goederen hem in eigendom toebehoren.
Uit stukken die erop wijzen dat eiser lang voor het beslag die voorwerpen heeft verkregen, blijkt nog niet dat op datum van het beslag die voorwerpen nog eigendom zouden zijn van de eiser. Het klinkt ongeloofwaardig dat de in beslag genomen voorwerpen door eiser aan de beslagene kosteloos in bruikleen zouden zijn afgestaan en daardoor aan slijtage onderhevig zouden zijn geweest. Een vordering tot onttrekking kan moeilijk uitgaan van een firma of vennootschap waarvan de achterman de beslagene zelf is.
• Beslagr. Luik 24 maart 1986, Ann. dr. Liège 1987, 44.
De revindicant moet bewijzen dat hij op het ogenblik van het beslag eigenaar was van de in beslag genomen goederen.
Goederen die niet tot de normale activa van een vennootschap behoren
• Beslagr. Dendermonde 7 december 1993, Bull. Bel. 1996, 1074.
De revindicatievordering wordt ongegrond verklaard o.m. omdat revindicante en beslagene op hetzelfde adres wonen en de inbeslaggenomen goederen niet tot de normale activa van een vennootschap behoren.
De beslagrechter oordeelt dat de vordering is ingesteld om de uitvoering van het dwangbevel te vertragen. De revindicante en de beslagene worden ingevolge deze tergende en roekeloze procesvoering solidair veroordeeld tot een schadevergoeding.
• Beslagr. Brussel 15 maart 1989, J.L.M.B. 1989, 672
Hoewel het oprichten van een vennootschap door de beslagene en zijn echtgenote, met als zetel de gezinswoning, die dan bepaalde in beslag genomen roerende goederen revindiceert, niet noodzakelijk een fictie is, dient de revindicatie van goederen (een microgolfoven) vreemd aan het maatschappelijk doel van deze vennootschap afgewezen te worden.
Vermoedens
Art. 2279 BW stelt: "Met betrekking tot roerende goederen geldt het bezit als titel."
Dit betekent voor zoveel dat de gerechtsdeurwaarder bij zijn bezoek aan de woonplaats van de schuldenaar wettelijk mag vermoeden dat de schuldenaar eigenaar is van alle roerende goederen die zich ter plaatse bevinden. Op hem rust geen bewijslast van het eigendomsrecht van de aldaar aangetroffen goederen. Hij kan dan ook probleemloos overgaan tot de beslaglegging, onder voorbehoud van revindicatie met bewijslast voor de revindicant.
• Luik 13 januari 1984, J.L. 1984, 111, noot DE LEVAL, G.
Gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens kunnen als bewijzen van eigendom gelden in een revindicatieprocedure.
• Rb. Turnhout 25 november 1992, T.B.B.R. 1994 (verkort), 269.
De roerende goederen waarop uitvoerend beslag werd gelegd, kunnen gerevindiceerd worden door bewijs van eigendom door familiale voorgaanden.
aankoopbewijs ingevolge eerdere beslaglegging
• Rb. Luik 11 december 1991, J.L.M.B. 1992 (verkort), 897
Beslag bij een derde is niet nietig als art. 1503 Ger. W. niet werd nageleefd.
De derde kan het goed revindiceren op basis van het vermoeden van art. 2279 B.W. Als de revindicant een in beslag genomen voertuig heeft verworven met de bedoeling dit aan zijn zoon uit te lenen, moet deze operatie niet noodzakelijk als een fictieve koop worden beschouwd.
facturen
• Beslagr. Brussel 8 oktober 1998, Bull. Bel. 2000, 849.
De documenten voorgelegd door de revindicerende partij zijn ontoereikend om haar eigendomsrecht op de inbeslaggenomen roerende goederen rechtens voldoende te bewijzen.
Het is gemakkelijk een factuur te laten uitschrijven op naam van eender wie, daar de handelaars geenszins verplicht zijn tot enige controle in dat verband. Bovendien, geeft eiser geen enkele precisering ten aanzien van de omvang van zijn inkomsten en zijn bestaansmiddelen die hem de mogelijkheid zouden hebben gegeven om de inbeslaggenomen goederen te verwerven.
In het kader van art. 1514 Ger.W. kan slechts gedebatteerd worden over het probleem van de eigendom van de inbeslaggenomen goederen door degene die er in de hoedanigheid van eigenaar belang bij heeft deze in zijn vermogen te behouden.
De eis die ertoe strekt om een tafel en twee stoelen aan de gevolgen van het beslag te onttrekken, is onontvankelijk, daar die eis werd gesteld met de neerlegging van conclusies buiten de termijn voorgeschreven door art. 1408, par. 3 Ger.W. en met miskenning van de door diezelfde bepaling vastgestelde vormen.
• Beslagr. Verviers 27 juni 1997, Bull. Bel. 2000, 493.
In rechte wordt het eigendomsbewijs van een in beslag genomen voertuig in hoofde van eiseres niet genoegzaam geleverd vermits enkel de voorlegging van een factuur opgesteld op haar naam in dit geval niet volstaat, rekening houdende met de vrij bijzondere omstandigheden van de zaak, aangezien:
- eiseres het voertuig niet op haar naam heeft laten inschrijven;
- zij het in de factuur vermelde financieringscontract niet voorlegt en zij het bewijs niet levert dat zij die financiering effectief zelf betaalt of heeft betaald;
- zij niet het bewijs levert dat dit voertuig op haar naam verzekerd is en dat zij de verzekeringspremies betaalt.
factuur van een curator
• Beslagr. Charleroi 20 februari 1989, Bull. Bel. 1990, 3317.
Bij vordering in revindicatie beoordeelt de beslagrechter soeverein de bewijswaarde van de stavingsstukken. Een factuur afgeleverd door de curator van het faillissement van verweerster met inventaris van de verkochte goederen, biedt voldoende waarborg t.o.v. derden, daar het gaat om een document dat is afgeleverd door een gerechtelijk mandataris.
factuur van particulier
• Beslagr. Luik 17 februari 1982, Bull. Bel. 1985, 47.
Om de eigendom van bepaalde goederen te bewijzen, worden facturen, bestelbons, vervoerdocumenten of garantiebewijzen uitgaande van handelaars die een regelmatige boekhouding bijhouden, doorgaans door de rechter aanvaard als genoegzame vermoedens in de zin van art. 1353 B.W., op voorwaarde dat er geen collusie te vrezen valt. Dit geldt echter niet voor facturen, ontvangstbewijzen en getuigschriften die uitgaan van particulieren, omdat die stukken weinig waarborg voor derden kunnen bieden, inzonderheid wat de datum betreft.
huurovereenkomsten
• Beslagr. Bergen 27 februari 1997, Bull. Bel. 2000, 2157.
Bij een revindicatie van roerende goederen beschikken de hoven en rechtbanken over een ruime appreciatiebevoegdheid om de bewijskracht van de voorgelegde documenten te beoordelen.
In casu werd de huurovereenkomst houdende inventaris van de inboedel van de gehuurde kamer, ondertekend door de bestuurder van de revindicerende vennootschap. Zij is tevens de bijzit van de beslagen schuldenaar.
Bovendien werd de huurovereenkomst geregistreerd na het beslag. Geen enkel element (aankoopfacturen, samenstelling van het handelsfonds) maakt het mogelijk te besluiten dat de in beslag genomen roerende goederen werkelijk door revindicante verworven werden. Deze bezittingen, bestemd voor het privé-gebruik van de beslagen schuldenaar zouden bovendien vreemd zijn aan het maatschappelijk doel van eiseres.
Deze feiten en gezien de context ervan laten vermoeden dat er collusie heerst tussen beslagene en revindicante.
De inschikkelijkheid van laatstgenoemde bij het opmaken van de voorgelegde documenten ligt aan de oorsprong van deze rechtsvordering.
Derhalve wordt de eis tot schadevergoeding ingesteld door de beslagleggende schuldeiser in toepassing van art. 1514, lid 2 Ger.W. ingewilligd. De vordering van revindicante heeft de vertraging van de verkoop van de roerende goederen in de hand gewerkt. De schade kan geraamd worden op een bedrag van 25.000 BEF.
• Beslagr. Hasselt 25 april 1995, Huurrecht 1996, 20, noot LEFRANC, P. . Noot LEFRANC, P., [Revindicatieprocedure - Eigendomsbewijs door revindicant - Bewijswaarde huurovereenkomst tussen revindicant en beslagene]
Het bestaan van een huurovereenkomst tussen revindicant en beslagene kan in beginsel niet volstaan als bewijs dat de beslagen goederen tezamen met het pand door de revindicant aan de beslagenen werden verhuurd. Het feit dat zo een overeenkomst in een authentieke akte werd opgenomen of geregistreerd, verhoogt de bewijswaarde ervan niet. Een dergelijk bewijs dient dan ook aangevuld te worden met andere bewijsmiddelen.
koopovereenkomsten
• Gent 27 december 1991, R.W. 1991-92, 1125.
De beslagrechter is bevoegd om de niet-tegenwerpelijkheid van een koopovereenkomst vast te stellen in het kader van een revindicatiegeschil, zoals bedoeld is in art. 1514 Ger. W., en op deze gronden de aangevoerde eigendomsbewijzen te verwerpen.
• Gent 29 mei 1990, T.G.R. 1990, 98.
Zelfs indien de geregistreerde verkoop van roerende goederen door de schuldenaars aan een familielid, voordat beslag gelegd werd, echt is, dan nog mag men vaststellen dat de beslagenen zich van hun volledige inboedel hebben ontdaan in zeer verdachte omstandigheden, nl. op een ogenblik dat met rechtsvervolging gedreigd werd door de schuldeiser. De beslagenen hebben zodoende gehandeld met de bedoeling hun enig zichtbaar vermogen aan het verhaal van hun schuldeiser te onttrekken. Het gaat dus om een handeling verricht met bedrieglijke benadeling van de rechten van de schuldeiser. En vermits de koper ongetwijfeld deze toedracht kende, kan hij deze eigendomsverwerving, die kennelijk onder toepassing valt van art. 1167 B.W., niet aan de schuldeiser.
• Beslagr. Doornik 16 september 1994, Bull. Bel. 1996, 1682.
De aansprakelijkheid van de beslaglegger, lastgever van de instrumenterende gerechtsdeurwaarder, kan slechts in het gedrang komen indien deze laatste zich er niet van heeft onthouden om datgene in beslag te nemen dat, zelfs na een summier onderzoek, onmiddellijk duidelijk niet bleek toe te behoren aan de beslagen schuldenaar, maar wel aan duidelijk te goeder trouw zijnde derden.
De verkoopakte die dateert van vóór het beslag maar die slechts na het beslag is geregistreerd, was verdacht op het ogenblik van het beslag.
• Beslagr. Antwerpen 22 september 1992, Bull. Bel. 1993, 3487.
De aankoop door een familielid van een complete inboedel terwijl de 'verkoper' verder in het bezit blijft van de goederen, moet als een verdachte transactie worden beschouwd.
Dergelijke onderhandse verkoopovereenkomsten bieden weinig garanties aan derden en moeten met de nodige omzichtigheid worden beoordeeld.
Het voorleggen van het betalingsbewijs m.b.t. een dergelijke transactie neemt evenmin alle twijfels weg.
bruikleen
• Gent 25 januari 1994, Pas. 1993, II, 48.
De partijen bij een bruikleenovereenkomst kunnen in geen geval elkaar een eigendomstitel over de geleende zaak geven. Hieruit volgt dat een dergelijke overeenkomst niet als bewijs kan aangewend worden ter ondersteuning van een vordering tot revindicatie.
• Gent 8 oktober 1991, Bull. Bel. 1997, 1073.
Het louter inroepen van een bruikleenovereenkomst, zijnde een eenzijdige verklaring van revindicante zonder enige verbintenis tot teruggave, volstaat niet als eigendomsbewijs. Revindicante moet ook aankoopbewijzen kunnen voorleggen. Het bewijs dat revindicante geld ter beschikking heeft gesteld, maakt haar geen eigenaar van de inboedel van beslagenen.
• Beslagr. Dinant 24 februari 1989, Bull. Bel. 1992, 1584.
Bij revindicatie dient het bewijs van eigendom te worden aangebracht. Wanneer eisers enkel een verklaring voorleggen waarin zij het volledig huisraad inclusief de huishoudtoestellen gratis in bruikleen geven aan de belastingplichtige, komt dit verdacht voor. Het wijst op een georganiseerd onvermogen. Het verzet werd als ongegrond afgewezen.
huwelijkscontract: zie revindicatie en bewijs eigendom middels huwelijkscontract
Vereiste van vermelding van de eigendomsbewijzen in de inleidende akte
• Luik (7e k.) 13 december 2004, J.L.M.B. 2005, afl. 19, 817 en Luik 10 maart 1982, J.L. 1983, 89.
De nietigheid van de dagvaarding waarmee een vordering tot terugvordering wordt ingeleid in het kader van een uitvoerend beslag op roerende goederen wegens het ontbreken van een vermelding van de eigendomstitels moet vóór enig ander middel worden voorgedragen voor de eerste rechter. Zoniet is de nietigheid gedekt (art. 864, lid 1 Ger. W.).
• Beslagr. Brussel 7 maart 1995, Bull. Bel. 1997, 29.
De revindicant die in de inleidende dagvaarding niet de eigendomstitels vermeldt van de inbeslaggenomen goederen die hij revindiceert, schaadt de belangen van de beslaglegger.
Een dergelijke dagvaarding is nietig wegens niet-naleving van de vormvereisten voorzien in art. 1514 Ger.W.
• Beslagr. Brussel 27 juni 1995, Bull. Bel. 1997, 178.
Degene die de nietigheid voorzien in art. 1514 Ger.W. inroept dient aan te tonen dat zijn belangen geschaad worden door de niet-vermelding van de eigendomstitels.
Het gekrenkt belang kan erin bestaan dat de verwerende partij de mogelijkheid niet wordt gegeven om haar verweer op normale manier uit te oefenen. In casu heeft eerste verweerder zich in zijn verdediging moeten voorzien tegen een revindicatie waaromtrent hij in het gedinginleidend exploot geen enkele aanwijzing kon vinden om zijn houding te bepalen. Ook werden zijn belangen geschaad door de revindicatie waarbij hij zich niet van bij het begin een oordeel kon vormen omtrent de echtheid van de beweringen.
De vordering is dus onontvankelijk wegens nietigheid van de dagvaarding.
Het is duidelijk dat huidige procedure door eiseres ingesteld werd in de hoop dat hierdoor de verkoop van de inbeslaggenomen goederen zou worden uitgesteld. Het aanwenden van een procedure met louter dilatoire doeleinden maakt rechtsmisbruik uit en zulk gedrag moet gesanctioneerd worden.
Eerste verweerder heeft ontegensprekelijk schade geleden nu hij zich opnieuw in rechte heeft moeten verdedigen om een uitvoerbare titel te kunnen uitvoeren, hetgeen tal van onkosten met zich meebrengt, die niet vergoed worden door de toekenning van een rechtsplegingsvergoeding.
Bij gebrek aan concrete elementen mag deze schade billijk geraamd worden op een bedrag van 25.000 F ex aequo et bono, waartoe eiseres dient te worden veroordeeld.
• Beslagr. Brugge 30 september 1986, T.B.R. 1986, 97.
Art. 1514 Ger. W. (terugvordering bij uitvoerend beslag op roerende goederen) eist op straffe van nietigheid dat de dagvaarding van verzet reeds de eigendomsbewijzen aanduidt.
• Beslagr. Dendermonde 12 januari 1982, Bull. Bel. 1984, 1434.
Art. 1514 Ger. W. schrijft op straffe van nietigheid voor dat in de dagvaarding melding moet worden gemaakt van de bewijzen van eigendom, en dit om de tegenpartij toe te laten het verweer voor te bereiden. Er wordt niet vereist dat een minutieuze opsomming wordt gegeven van de titels waarop de revindicerende partij zich beroept, maar minstens moeten de elementen van de bewijsvoering worden gegeven. In de loop van het geding mogen geen andere bewijzen worden aangevoerd dan diegene die in de verzetakte zijn opgesomd.
• Beslagr. Luik 4 januari 1995, Act. dr. 1996, 198.
Hoewel het juist is dat art. 1514 Ger.W. in de dagvaarding tot revindicatie de vermelding van de bewijzen van eigendom vereist op straffe van nietigheid, kan deze nietigheid slechts worden uitgesproken op voorwaarde dat het nalaten de belangen van de partij die de nietigheid inroept, geschaad heeft.
In werkelijkheid heeft de vermelding van de bewijzen van eigendom geen enkel belang voor de schuldeiser, aangezien de eisende partij mag beweren dat ze beschikt over de eigendomstitels zonder deze bewering te moeten staven in de fase van de dagvaarding.
• Beslagr. Leuven 27 september 1988, Bull. Bel. 1990, 2784.
De nietigheid waarvan sprake is in art. 1514 Ger. W. (vermelding van de eigendomsbewijzen in de revindicatiedagvaarding), kan slechts uitgesproken worden, indien de belangen van wie de exceptie inroept, geschaad werden.
• Beslagr. Brussel 20 januari 1988, Bull. Bel. 1990, 1643.
Bij een vordering tot revindicatie moeten de titels en stukken die het eigendomsrecht waarschijnlijk maken met voldoende nauwkeurigheid in het dagvaardingsexploot vermeld zijn. Bij gebrek aan dergelijke vermelding is het exploot ingevolge art. 1514 Ger. W. en art. 861 Ger. W. nietig. De belangen van de beslaglegger worden geschaad in de zin van art. 861 Ger. W. door het feit dat de tenuitvoerlegging wordt vertraagd.
• Beslagr. Brussel 30 november 1984, Bull. Bel. 1985, 2782.
Nietig is het dagvaardingsexploot tot revindicatie (art. 1514 Ger. W.), waarin geen bewijzen van eigendom vermeld worden.
• Beslagr. Kortrijk 23 september 1985, Bull. Bel. 1986, 780.
De eisers in revindicatie zijn minstens verplicht in het inleidend exploot van dagvaarding aan te duiden op welke stukken zij zich zullen beroepen om hun aanspraken waar te maken. Indien ze zich op bezit beroepen, moeten ze aanduiden op welke feiten zij zich daarvoor steunen. Als aan deze voorwaarden niet is voldaan, heeft dit de nietigheid van de dagvaarding tot gevolg.
• Beslagr. Kortrijk 20 juni 1988, Bull. Bel. 1991, 1352.
Het exploot van dagvaarding tot revindicatie dient op straffe van nietigheid (art. 1514 Ger. W.) de wijze te vermelden waarop de revindicant zijn eigendom zal bewijzen. Indien ingevolge de niet-naleving van dit voorschrift de beslaglegger in zijn belangen werd geschaad, aangezien hij niet kon uitmaken of hij het beslag al dan niet diende te handhaven, moet het exploot worden nietig verklaard.
• Beslagr. Hoei 11 april 1983, Pas. 1983, II, 66.
Bij gebrek aan vermelding van de bewijzen van eigendom is een revindicatiedagvaarding slechts nietig in geval van belangenschade.
• Beslagr. Leuven 24 februari 1987, Bull. Bel. 1989, 1123.
Als de dagvaarding in het kader van een vordering tot revindicatie geen enkel bewijs van eigendom vermeldt en daardoor de belangen van de beslaglegger ernstig schaadt, moet ze nietig verklaard worden.
In casu beslist de rechter dat het verzet tegen het uitvoerend beslag op roerend goed tergend en roekeloos is, omdat blijkt dat de verzetdoende partij geen enkel ernstig argument kan aanvoeren om zijn vordering te staven en het verzet enkel bedoeld is om tijd te winnen.
• Antwerpen 26 maart 2002, NjW 2003, afl. 22, 240, noot BROECKX, K.
Wie een in beslag genomen goed revindiceert, mag geen bijkomende eigendomsbewijzen voorleggen die niet in de inleidende akte werden vermeld. Art. 1514 Ger.W. houdt niet alleen in dat de gedinginleidende dagvaarding nietig is, indien deze niet de bewijzen van eigendom vermeldt, maar tevens dat eigendomsbewijzen die niet in de dagvaarding vermeld werden, niet meer mogen aangewend worden.
• Antwerpen 30 september 1998, P.&B. 1999, 242.
De eigendomsbewijzen in de inleidende dagvaarding dienen in geval van een revindicatievordering voldoende precies vermeld te worden teneinde de beoordeling door de beslaglegger mogelijk te maken en deze toe te laten de waarde en de bewijskracht ervan reeds te appreciëren. De revindicant moet niet onmiddellijk de grond van zijn vordering bewijzen doch moet wel aanduiden op welke wijze hij dit zal doen. Het exploot moet slechts feiten aanduiden die het beweerde eigendomsrecht van de revindicant als waarschijnlijk of als vaststaand moeten doen voorkomen. De omschrijving van die feiten moet evenwel gebeuren op een wijze die het voor de beslaglegger mogelijk maakt van meetaf de werkelijkheid en oprechtheid ervan na te gaan. Aan die vereiste is niet voldaan door de eenvoudige bewering van de revindicant dat hij eigenaar is van de betwiste voorwerpen. Latere, tijdens de procedure daartoe aangevoerde facturen en gegevens, zijn laattijdig.
• Beslagr. Brussel 13 april 1988, Bull. Bel. 1990, 1943.
Krachtens art. 1514 Ger.W. moet het revindicatieëxploot op een voldoende duidelijke wijze melding maken van de feiten en de titels die de gerevindiceerde eigendom waarschijnlijk of zeker maken. Wanneer de revindicant in het gedinginleidend exploot inroept dat hij de goederen die in beslag zijn genomen, had geërfd en daarmee het appartement van de beslagene, die zelf geen meubels bezat, had bemeubeld, wordt voldaan aan de vereisten van voornoemd artikel.
• Brussel (8e k.) 13 november 2001, A.J.T. 2001-02, 706, noot.
De zeer vage vermelding in het exploot van dagvaarding in verzet tegen een verkoop na beslag dat de revindicerende eigenaar 'op tijd en stond' de facturen zal tonen die zijn eigendom bewijzen, voldoet niet aan de vereisten van art. 1514 Ger.W. en impliceert de relatieve nietigheid van de dagvaarding.
Een dergelijke vage aanduiding laat het de schuldeiser niet toe zijn houding te bepalen m.b.t. de vrijwillige handlichting van het beslag en levert de beslagleggende partij over aan de willekeur van de revindicerende.
• Bergen 17 juni 1999, Bull. Bel. 2000, 1077.
De bepaling van art. 1514, lid 1 Ger.W. werd niet nageleefd aangezien in eerste aanleg revindicante zich ertoe beperkt heeft in haar inleidend exploot te beweren dat zij eigenares is van de in beslag genomen roerende goederen, niet alleen zonder de eigendomstitels die ze wilde doen gelden, zelfs kort, te vermelden, maar ook zonder aan te geven op grond waarvan zij zich eigenares noemde (door aankoop, erfenis, schenking, ...).
Het feit dat zij haar vordering heeft gemotiveerd door erop te wijzen 'dat zij zich het recht voorbehoudt op de terechtzitting de stukken en facturen met betrekking tot deze goederen over te leggen' is voor de wet geen toereikende en voldoende motivering.
Het totaal ontbreken van enige vermelding van de eigendomstitels heeft noodzakelijkerwijs de belangen van de Belgische Staat, de beslagleggende schuldeiser, geschaad, aangezien hem wegens het niet verstrekken van nadere gegevens door de revindicante elke mogelijkheid werd ontnomen om de ernst van de revindicatie te beoordelen en met kennis van zaken zijn houding te bepalen en hij zich gedwongen zag in den blinde te reageren.
• Bergen 21 oktober 1997, J.T. 1998, 497.
Aan art. 1514, lid 1 Ger. W. is voldaan zodra de eisende partij op een precieze wijze de gegevens aanduidt die de door haar gevorderde eigendom waarschijnlijk of zeker maken, zonder dat is vereist dat zij een zorgvuldige opsomming zou overleggen van de door haar ingeroepen titels, voor zover zij tenminste de elementen van haar bewijsvoering verstrekt.
• Brussel 22 februari 1972, R.W. 1971-72, 1888, noot.
Art. 1514 Ger. W. legt niet enkel de vermelding van de titels van eigendom, maar ook de vermelding van het bewijs door getuigen op, wanneer dit niet enkel als aanvulling bedoeld is voor de bewijselementen die in de inleidende akte vermeld worden.
• Gent 29 juni 1999, R.W. 2000-01 (verkort), 518, noot VAN DAMME, K. .
De revindicant moet in het gedinginleidend exploot de elementen aangeven die zijn eigendom waarschijnlijk of aanneembaar maken. Hij mag later in conclusies zijn bewijzen van eigendom specificeren en zijn bewijsstukken overleggen.
• Gent 10 juni 1997, Bull. Bel. 2000, 1064.
Door de eigendomstitel niet in de inleidende dagvaarding te specifiëren en deze evenmin mede te betekenen wordt art. 1514 Ger.W. geschonden. Deze nietigheid wordt niet weggenomen door de mededeling van een aantal facturen en andere stukken in de loop van de procedure.
De belangen van de beslaglegger worden geschaad doordat hij niet in staat is zich van in den beginne een duidelijk oordeel te vellen over de aanspraken van de revindicant.
• Luik 9 januari 1986, J.L. 1986, 149.
Bij gebrek aan belangenschade (art. 861 Ger. W.) wordt de door art. 1514 Ger. W. (verplichting bewijzen van eigendom te vermelden bij verzet tegen beslag) voorziene nietigheid niet uitgesproken als de beslaglegger (hier de ontvanger der directe belastingen) in feite kennis had genomen van de ingeroepen eigendomstitel.
• Beslagr. Brussel 21 november 1977, Bull. Bel. 1988, 854.
Krachtens art. 1514 Ger. W. moet de dagvaarding in revindicatie, op straffe van nietigheid, de bewijzen van eigendom vermelden, dit betekent dat het exploot nauwkeurig de feiten moet vermelden die aantonen dat het beweerde eigendomsrecht waarschijnlijk is of vaststaand.
Aan dit voorschrift is niet voldaan wanneer de huurder van een appartement het huurcontract voorlegt en zich beroept op het vermoeden van art. 2279 B.W. krachtens hetwelk hij moet geacht worden eigenaar te zijn van de stofferende huisraad van het appartement om zodoende handlichting te verkrijgen van het beslag dat gelegd is ten laste van de persoon die de huurder bij zich heeft opgenomen.
• Brussel, 16 maart 2010, AR 2006/AR/3111
samenvatting
Artikel 1514 Ger. W. vereist dat de eigendomsbewijzen in de dagvaarding worden “vermeld”. Het volstaat aldus dat de revindicant in de dagvaarding op voldoende precieze wijze aangeeft opwelke wijze zij haar eigendomsaanspraken zal bewijzen door te verwijzen naar het stuk dat - vanuit haar standpunt - haar beweerd eigendomsrecht als waarschijnlijk of vaststaand doet voorkomen
uittreksel uit het arrest:
l. Het hof wordt geadieerd door een verzoekschrift tot hoger beroep neergelegd ter griffie op 17 november 2006 gericht tegen een vonnis gewezen door de beslagrechter te Brussel op 7 april 2006.
Van deze beslissing wordt geen akte van betekening neergelegd.
De oorspronkelijke vordering van appellant, hierna S.E., gericht tegen de beslagrechter en de beslagene, strekte er in hoofdzaak toe:
- handlichting te bekomen van het op 29 juli 12004 ten verzoeke van de curator lastens tweede geïntimeerde, hierna S.A., gelegde uitvoerend beslag op een reeks gebruiksgoederen zich bevindend ten huize van de beslagene,
- de kosten van de oorspronkelijke verweerders (de beslaglegger en de beslagene) te doen leggen.
De curator vroeg de revindicatievordering onontvankelijk minstens ongegrond, haar in elk geval af te wijzen ondergeschikte orde voor een middelhoge vitrinekast en een zilverplaat’ en de kosten lastens de revindicant te leggen
De eerste rechter wijst de oorspronkelijke vordering af en veroordeelt S.E. tot de kosten.
In graad van beroep hernemen S.E. en de beslaglegger - de curator - hun oorspronkelijke vorderingen.
Ter zitting van het hof van 15 december 2006 verklaart S.E. afstand te doen van zijn hoger beroep in zoverre het gericht is tegen deurwaarder Thierry Van Diest.
2. Bij vonnis van 2 december 2004 betekend op 8 februari 2005 wordt S.A. veroordeeld tot betaling aan de curator van een bedrag van 11.162,39 euro in hoofdsom vermeerderd met intresten en kosten.
S.A. gaat niet vrijwillig tot betaling over, reden waarom de curator op 20 juni 2005 overgaat tot betekening-bevel met inbeslagname van een aantal roerende goederen die de woonplaats van de beslagene stofferen.
Enkele dagen voor de geplande verkoop stelt S.E. een revindicatievordering in waardoor huidige procedure wordt ingeleid.
In de gedinginleidende dagvaarding vermeldt de revindicant ten titel van eigendomsbewijs ‘de factuur nr. 790139 van 10 september 2002 vanwege curator Bernard Vanham' en voegt hieraan toe ‘dat dit stuk op zich bewijskrachtig is, nu alle door de gerechtsdeurwaarder beslagen goederen zijn opgenomen in de inventaris bij deze factuur, en o.a. nrs. 23, 27, 46, 22 en 39’.
3. Wat betreft de afstand van hoger beroep stelt het hof vast dat de instrumenterende gerechtsdeurwaarder ten tijde van het beslag nooit de hoedanigheid van procespartij heeft gehad aangezien het gedinginleidend exploot enkel aan hem werd aangezegd maar niet betekend.
Terecht heeft de eerste rechter hiervan ook geen melding gemaakt in zijn vonnis.
Van deze afstand van hoger beroep, waartegen verzet,wordt akte verleend.
4. De curator roept in limine litis de nietigheid van de dagvaarding in op grond van artikel 1514 Ger.W..
Dit middel faalt nu de revindicant in het exploot op voldoende precieze wijze heeft aangegeven hoe hij zijn eigendomsaanspraken zal bewijzen door te verwijzen naar het stuk dat - vanuit zijn standpunt - zijn beweerd eigendomsrecht als waarschijnlijk of vaststaand doet voorkomen.
Ongeacht het feit of revindicant aan de hand van het betreffende stuk de facto erin slaagt de grond van zijn eigendomsrechten te bewijzen staat vast dat de beslaglegger op zicht van het revindicatie exploot in staat is zich een beeld te vormen van de eigendomsbewijzen waarop de revindicant zijn vordering steunt en aldus zijn houding kan bepalen met betrekking tot een gebeurlijke vrijwillige handlichting van het beslag.
Trouwens, artikel 1514 Ger.W. zegt alleen dat eigendomsbewijzen in de dagvaarding dienen te worden ‘vermeld’.
Er wordt trouwens niet betwist dat de eigendomsbewijzen ongeveer twee weken na dagvaarding werden medegedeeld.
5. Met betrekking tot roerende goederen geldt ingevolge artikel 2279, 1ste lid. B.W. het bezit als titel. De bewijsfunctie van dit artikel geldt ook ten aanzien van de schuldeiser van de bezitter.
Hieruit volgt dat de beslaglegger ervan mag uitgaan dat de goederen die zich in de woonplaats van de beslagene, zijn schuldenaar, bevinden aan hem toebehoren.
Om de revindicatievordering te doen slagen moet de revindicant aantonen dat de in beslag genomen goederen hem op het ogenblik van het beslag geheel of gedeeltelijk toebehoren.
Dit bewijs kan geleverd worden met alle middelen van recht.
In casu brengt S.E. een factuur bij met inventaris alsook een vonnis van de beslagrechter te Brussel d.d. 29 juni 2004.
De door S.E., broer van de beslagene, bijgebrachte factuur betreft de verkoop van goederen uit het faillissement van de echtgenote van huidige beslagene en is aan de revindicant gericht.
De aangekochte goederen zijn (aan sleet onderhevige) gebruiksgoederen bestemd voor dagelijks privégebruik.
Het feit dat deze goederen, in wezen stofferende huisraad van een privéwoning die aan de echtgenote van de beslagene toebehoorde vermits ze naar aanleiding van haar faillissement te koop werden aangeboden door de curator, bijna drie jaar later worden aangetroffen bij de beslagene ondersteunt het eigendomsvermoeden geput uit artikel 2279,1ste lid B.W. ten gunste van de beslagene.
De door de revindicant voorgelegde factuur zonder enig bijkomend stuk (betalingsbewijzen van huurgelden of een vergoeding voorterbeschikkingstelling, huurcontract, bruikleenovereenkomst, overeenkomst van verkoop of schenking…) inzake de juridische grondslag van de beweerde jarenlange ter beschikkingstelling van de beslagene van deze aan sleet onderhevige gebruiksgoederen laat niet toe het eigendomvermoeden te zijnen voordele te ontkrachten.
Het feit dat -zoals de beslagrechter in zijn vonnis van 29juni 2004 terecht heeft gesteld - het op menselijk vlak denkbaar is dat een (schoon)broer goederen op een bepaald ogenblik (hier in september 2002) aankoopt en deze (tijdelijk) bij zijn broer en schoonzus plaatst - ontslaat de revindicant er niet van te bewijzen dat hij in 2005 nog steeds de enige eigenaar is van deze goederen temeer nu zij, zoals hoger gesteld, oorspronkelijk toebehoorden aan de schoonzus bij wie zij zich thans bevinden.
Noch de bijgebrachte factuur noch het vonnis van de beslagrechter (die overigens geoordeeld heeft in een andere context, dit wit zeggen naar aanleiding van een andere -eerdere- beslagmaatregel genomen ten verzoeke van een andere schuldeiser en wiens algemene overwegingen niet gelden als concreet bewijselement in huidig executiegeschil) dat geen precedentwaarde heeft tonen zonder enig bijkomende door bewijskrachtige stukken ondersteunde argumentatie nopens de aanwezigheid van deze goederen bij de beslagene aan dat de revindicant (nog) de eigenaar is van de kwestieuze goederen op het ogenblik van het beslag.
Gelet op het bovenstaande wordt de beslissing van de eerste rechter dat er geen aanleiding is tot opheffing van het beslag bevestigd, weze het op grond van andere motieven.
6. Overeenkomstig artikel 1024 Ger.W. blijven de kosten van de tenuitvoerlegging ten laste van de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevorderd.
Overeenkomstig artikel 1017, 1ste lid Ger.W. verwijst ieder eindvonnis, zelfs ambtshalve de in het ongelijk gesteld partij in de kosten.
Ter zitting hebben partijen gevraagd de rechtsplegingvergoeding te bepalen op 1.200 €, bedrag overeenstemmend met het basisbedrag voor niet in geld waardeerbare zaken.
Een vordering die in wezen erop gericht is in beslag genomen goederen te revindiceren is niet in geld waardeerbaar.
De curator kan evenwel geen aanspraak maken op rechtsplegingvergoeding nu hij niet bijgestaan is door een advocaat.
OM DEZE REDENEN,
HET HOF, Rechtsprekende na tegenspraak ten aanzien van S.E. en de curator en bij verstek ten aanzien van S.A., gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 betreffende het gebruik der talen in rechtszaken;
verklaart het hoger:beroep ontvankelijk doch ongegrond,
wijst S.E. ervan af
veroordeelt S.A. tot de kosten in hoger beroep(…).
Revindicatie bij bewarend beslag
• Antwerpen 30 september 1998, P.&B. 1999, 242.
De revindicatievordering maakt het voorwerp uit van de specifieke procedure, voorzien in art. 1514 Ger.W. Dit artikel is ook van toepassing in geval van bewarend beslag. Een revindicatievordering is een incident in de beslagprocedure op roerende goederen (art. 1424 Ger.W.) en de ware eigenaar van de in beslag genomen goederen heeft er belang bij dat zijn goederen aan het beslag onttrokken worden. De onbeschikbaarheid over deze in beslag genomen goederen vormt een hinderpaal voor een gewone teruggave ervan en de ware eigenaar kan preventief optreden en handelen om bewarend beslag en eventueel later volgend uitvoerend beslag met verkoop te verhinderen.
Het vermoeden art. 2279 BW
zie ook: bezit als titel van eigendom
Art. 2279 BW stelt: "Met betrekking tot roerende goederen geldt het bezit als titel."
Dit betekent voor zoveel dat de gerechtsdeurwaarder bij zijn bezoek aan de woonplaats van de schuldenaar wettelijk mag vermoeden dat de schuldenaar eigenaar is van alle roerende goederen die zich ter plaatse bevinden. Op hem rust geen bewijslast van het eigendomsrecht van de aldaar aangetroffen goederen. Hij kan dan ook probleemloos overgaan tot de beslaglegging, onder voorbehoud van revindicatie met bewijslast voor de revindicant.
Luik 16 januari 1986, Bull. Bel. 1987, 1204.
Wanneer een persoon met succes roerende goederen wil revindiceren die in beslag genomen zijn bij iemand waarvan hij reeds meer dan 20 jaar gescheiden is, dan kan hij het vermoeden van art. 2279 B.W. maar omverwerpen als hij een document voorlegt dat minstens voor de beslagprocedure vaste datum heeft verkregen.
• Beslagr. Hasselt nr. 00/599/A, 21 oktober 2003, Limb. Rechtsl. 2004, afl. 2, 117.
Schuldeisers mogen krachtens art. 2279 B.W. ervan uitgaan dat de roerende lichamelijke zaken die in het bezit zijn van hun debiteur, hem ook effectief toebehoren.
Het komt de ware eigenaar toe dit eigendomsvermoeden te ontkrachten en zijn aanspraken met alle middelen van recht te bewijzen.
Een schuldeiser die over een uitvoerbare titel beschikt kan in het kader van een, naar aanleiding van een maatregel van uitvoerend roerend beslag, door de beweerde eigenaar ingestelde revindicatieprocedure bij tegeneis de pauliaanse vordering instellen.
De beslagrechter oordeelt over de toepassingsvoorwaarden van art. 1167 B.W.
Wanneer deze vervuld zijn is de betwiste handeling (hier de verkoop van roerende goederen door de beslagenen aan de revindicant) niet tegenwerpelijk aan de beslaglegger zodat de op deze verkoop als eigendomsbewijs gesteunde revindicatievordering faalt.
voertuigen
• Beslagr. Charleroi 15 februari 1994, Bull. Bel. 1996, 45.
Revindicerende partij bewijst een voertuig te hebben gekocht en de aankoopprijs te hebben betaald, maar de omstandigheid dat het voertuig ter beschikking van de verkoper is gelaten en de vaststellingen dat het voertuig, meer dan tien maanden na de verkoop, nog steeds is ingeschreven op naam van de verkoper en dat de koper de verzekeringspolis van dat voertuig niet kan voorleggen, tonen aan dat de verkoop verdacht is en dat er collusie bestaat tussen verkoper en koper.
ouders en inwonende kinderen
• Gent 8 januari 1999, A.J.T. 1999-00, 573.
Een schuldenaar had tijdelijk zijn officieel adres bij zijn ouders genomen en hij kan in de concrete omstandigheden niet worden beschouwd als titularis van een deugdelijk bezit overeenkomstig art. 2279 B.W. van de daar aangetroffen inboedel, laat staan dat hij er enige materiële heerschappij over uitoefende. In deze concrete omstandigheden speelt het vermoeden van art. 2279 B.W. niet in hoofde van de beslagene.
Uit niets blijkt bovendien dat de beslagene toen hij zich liet inschrijven op het adres van zijn ouders, ingevolge echtscheidingsperikelen, aan de bestaande boedel eigen goederen zou hebben toegevoegd.
• Antwerpen 5 oktober 1994, Limb. Rechtsl. 1995, 175.
Wanneer uitvoerend beslag op roerende goederen wordt gelegd, ter inning van een schuld van een meerderjarige, bij hen gedomicilieerde zoon, wordt de vordering tot revindicatie van de ouders gegrond verklaard, indien de omstandigheden en de aard van de goederen gewichtige en overeenstemmende vermoedens opleveren dat die goederen niet van de zoon kunnen zijn.
• Gent 17 september 1996, A.J.T. 1996-97, 497, noot SNAET, S.
Bij uitvoerend beslag op roerende goederen (stofferende huisraad, meubelen en siervoorwerpen) in de woning van de ouders, ter inning van een schuld van een meerderjarige, die bij de ouders gedomicilieerd is, kunnen de ouders die goederen revindiceren daar zij terecht het langdurig en ondubbelzinnig bezit als titel van eigendom van die goederen inroepen. Zij hebben deze titel niet verloren door het feit dat de beslagene daar na zijn meerderjarigheid is blijven wonen.
De schuldeisers kunnen voor schulden van de inwonende zoon alleen beslag leggen in de woning van de ouders op goederen, waarvan op het eerste gezicht aannemelijk is dat ze hem kunnen toebehoren, onverminderd het recht van de ouders het tegendeel te bewijzen.
• Gent 8 oktober 1991, Bull. Bel. 1997, 1073.
Het eigendomsvermoeden op grond van art. 2279 B.W. mag ook worden ingeroepen door de schuldeiser van de bezitter; revindicante kan alleen die goederen aan het beslag onttrekken waarvan ze aantoont dat ze haar in eigendom toebehoren.
• Beslagr. Antwerpen 9 oktober 1990, R.W. 1990-91 (verkort), 477, noot.
Wanneer de beslagene bij zijn moeder inwoont, wordt vermoed dat de in beslag genomen meubelen haar eigendom zijn.
samenwonenden
• Brussel 18 december 1973, T. Not. 1974, 175; , Rec. gén. enr. not. 1974, 436; , Pas. 1974, II, 63.
De beslagene wordt geacht eigenaar te zijn van de goederen die in zijn woonplaats in beslag genomen worden.
Wanneer samenlevende personen (b.v. feitelijk gezin) hun roerende goederen hebben vermengd, kan aan hun respektieve schuldeisers niet opgelegd worden een onderscheid te maken dat deze vermenging niet toelaat. Wie geen schuldenaar is kan evenwel revindiceren, mits hij zijn eigendomsrecht bewijst.
• Gent 25 januari 1994, Pas. 1993, II, 48.
Wanneer, in het geval van niet-wettelijk geregelde samenwoning, de samenwonenden hun roerende goederen hebben vermengd, kunnen derden niet verplicht worden een onderscheid te maken tussen deze goederen, vermits dit, ingevolge de vermenging, niet meer mogelijk is. Hieruit volgt dat de schuldeiser van een van de samenwonenden alle vermengde goederen in beslag mag nemen, onverminderd het recht van de samenwonende niet-schuldenaar zijn eigendomsrecht over het geheel of een gedeelte van deze goederen te bewijzen.
• Luik 23 december 1993, Bull. Bel. 1994, 2766.
Bij gebrek aan overtuigend bewijs van het eigendomsrecht van een der concubinerenden, moet geacht worden dat de in beslag genomen goederen hun in onverdeeldheid toebehoren.
• Luik 29 november 1990, Pas. 1991, II, 79.
De vordering in revendicatie doet een onsplitsbaar geschil ontstaan, zodat bij verstek van één der partijen art. 753 Ger. W. toepasselijk is. Dit artikel is van openbare orde. De schuldeiser van een partij wiens roerende bezittingen ingevolge ongehuwd samenwonen vermengd zijn met de bezittingen van zijn partner kan niet verplicht worden tussen de verschillende goederen een onderscheid te maken.
De schuldeiser kan overgaan tot inbeslagname van alle goederen tenzij de niet-schuldenaar zijn uitsluitend eigendomsrecht over alle of een deel van de goederen bewijst.
Bij de beoordeling van de eigendomsbewijzen ter staving van een eis tot revendicatie beschikt de beslagrechter over een soevereine appreciatiebevoegdheid.
• Beslagr. Antwerpen 23 november 1993, Bull. Bel. 1997, 1078.
Het vermoeden van art. 1468, lid 2 B.W. geldt alleen voor van goederen gescheiden echtgenoten die hun roerende vermogens hebben vermengd, en niet voor samenwonenden. Volgens het Hof van Cassatie moet in geval concubinerenden hun goederen hebben vermengd, de schuldeiser van één van hen deze niet onderscheiden. De schuldeisers kunnen dus zonder meer alle goederen uitwinnen, tenzij degene die geen schuldenaar is zijn exclusieve eigendom bewijst.
• Beslagr. Luik 18 oktober 1989, J.T. 1990, 260.
Bij gebrek aan eigendomsbewijs worden de goederen van samenwonenden geacht hen toe te behoren in onverdeeldheid. Bij inbeslagneming kunnen ze slechts openbaar verkocht worden na een uit onverdeeldheidtreding op verzoek van de meest gerede partij.
• Beslagr. Brussel 26 september 1985, J.T. 1986, 441.
Uit concrete feiten, in casu het kortstondig samenwonen met de beslagene, kan er afgeleid worden dat de in beslag genomen goederen eigendom zijn van de revindicant.
• Beslagr. Gent 18 juni 1984, T.G.R. 1985, 18.
Als het eigendomsrecht ervan niet duidelijk vaststaat dan worden de goederen die de woning van concubinerenden stofferen geacht hen in onverdeeldheid toe te behoren.
In geval van tenuitvoerlegging van het beslag zullen de schuldeisers moeten dulden dat de helft van de opbrengst van de verkoop van deze goederen naar de niet-schuldenaar gaat.
• Beslagr. Antwerpen 11 maart 1971, R.W. 1970-71, 1966, noot CAENEPEEL, C. .
Eiseres, die beweert eigenares te zijn van in beslag genomen voorwerpen, heeft tegen de verkoop verzet gedaan. Aangezien zij met de beslagene samenwoont, heeft het bezit dat zij inroept een dubbelzinnig karakter. Zij kan het bewijs van haar eigendomsrecht dus niet leveren overeenkomstig art. 2279 B.W., doch is gebonden aan de strenge regels van art. 1328 B.W.
• Rb. Turnhout 4 november 1993, T.B.B.R. 1994 (verkort), 524.
Bij uitvoerend beslag op roerende goederen, worden de stofferende goederen geacht aan concubinerenden in onverdeeldheid toe te behoren, wanneer onduidelijkheid bestaat over het eigendomsrecht. In casu blijkt afdoende collusie tussen hoofdeiseres en tweede verweerder, die uitsluitend een georganiseerd onvermogen beoogden zodat de verzetsvordering grond mist.
inwonende familieleden
• Gent 5 februari 1976, R.W. 1975-76, 2497.
De beslagleggende schuldeiser geeft toe, dat de schuldenaar zijn intrek had genomen bij zijn halfzuster en haar echtgenoot en dat dezen, toen bij hen beslag op roerende goederen werd gelegd, fakturen voorlegden die hun eigendomsrecht staafden.
Ofschoon de woonplats van de schuldenaar en die van de echtgenoten dezelfde is, is het beslag onrechtmatig : bij een summier onderzoek en een weinig overleg moest blijken dat de schijnbaar voor beslag in aanmerking komende goederen eigendom waren van de echtgenoten, aan wie het niet tot fout kon worden aangerekend dat zij een familielid onderkomen hadden verleend. De schuldeiser die in die omstandigheden het beslag handhaaft, is voor de daardoor ontstane schade aansprakelijk.
• Beslagr. Brussel 13 april 1988, Bull. Bel. 1990, 1943.
Wanneer de revindicant en de beslagene hun domicilie op dezelfde plaats hadden, waardoor een vermenging van hun goederen werd veroorzaakt, mag de revindicant van zijn bewering dat hij alleen en uitsluitend eigenaar was van de in beslag genomen roerende goederen, met alle rechtsmiddelen het bewijs leveren.
Waar de beslagen goederen zich op een gemeenschappelijk adres van de beslagene en van een derde bevinden, moeten deze goederen vermoed worden aan één van hen of aan hen beiden toe te behoren. Dit is evident en wordt door verweerster ook niet in twijfel getrokken. Identieke oorzaken moeten logischerwijze identieke gevolgen voortbrengen. Het feit dat de beslagene op het gezegde adres woont is dus niet voldoende opdat alle goederen vermoed zouden kunnen worden uitsluitend aan de beslagene toe te behoren.5 Dergelijk vermoeden moet uit een andere bron of een ander principe voortkomen.
Het vermoeden van artikel 2279 BW geldty ook in het voordeel van de personen die wonen op het zelfde adres als de beslagene:
• Beslagr. Oost-Vlaanderen (afd. Dendermonde) 27 oktober 2016, 16/402/A, 230
Waar de beslaglegger zich kan beroepen op het voordeel van art. 2279 B.W., kan ook de derde-bezitter dit, al was het maar omdat art. 2279 B.W. geen voordeel voorziet voor de derde-beslaglegger maar enkel voor de bezitter zelf:
"Met betrekking tot roerende goederen geldt het bezit als titel.
Niettemin kan hij die een zaak verloren heeft of aan wie een zaak ontstolen is, gedurende drie jaren, te rekenen van de dag waarop het verlies of de diefstal heeft plaatsgehad, de zaak terugvorderen van degene in wiens handen hij ze vindt; behoudens het verhaal van de laatstgenoemde op degene van wie hij ze bekomen heeft.
Dit recht van terugvordering geldt evenwel niet voor biljetten van de Nationale Bank van België, noch voor biljetten uitgegeven krachtens de wet van 12 juni 1930, wanneer de bezitter te goeder trouw is."
Het is de bezitter die zich op het voordeel van art. 2279 B.W. kan beroepen en het beroep van de beslaglegger op dit artikel is slechts een van het aan de bezitter toegekende recht afgeleid recht. Het beroep van de beslaglegger op art. 2279 B.W. is immers niet gericht tegen de beslagene - tegenover hem heeft de beslaglegger inzake de titel van het bezit geen conflict en de beslagene heeft consequenterwijze geen vorderingsrecht of -macht6 - maar tegen de met de beslagene concurrerende derden. Het beroep van de beslaglegger op art. 2279 B.W. is dus van rechtstreekse, minstens van zijdelingse en bij fraude of collusie per hypothese zelfs van Pauliaanse aard.
Art. 2279 B.W. regelt enkel de situatie tussen bezitter en enige derde en is dus voor de beslaglegger enkel dienstig wanneer het bezit "op een andere plaats" wordt uitgeoefend dan het eigendom. Dit is niet de hypothese die zich stelt. Waar er twee bezitters zijn, kunnen zij zich tegenover derden allebei op gelijke wijze op art. 2279 B.W. beroepen. Art. 2279 B.W. geeft op zich geen enkel uitsluitsel wie van de beide de voorkeur verdient, laat staan aangaande de exclusiviteit van het eigendomsrecht: dit uitsluitsel moet voortkomen uit de deugdelijkheid van het bezit", dit wil zeggen uit het vervuld-zijn van de inroepingsvoorwaarden van het gezegde artikel in hoofde van de bezitter. Deze deugdelijkheid van het bezit is de andere bron of het andere principe waar de rechtbank op doelt.
Van de kwestie van het vermoeden moet de kwestie van de bewijslast met zorg onderscheiden worden.
De kwestie van de bewijslast, die op de revindicant rust, geeft de beslaglegger het strategische voordeel dat het niet aan hem is om aan te tonen wie de eigenaar is van de beslagen goederen. Dit is evenwel niet hetzelfde als een vermoeden ten voordele van de beslaglegger - het is zoals onder vorige randnummer besloten een vermoeden ten voordele van de bezitter dat door de beslaglegger op rechtstreekse dan wel zijdelingse en in geval van fraude/collusie Pauliaanse wijze kan worden uitgeoefend - en als het al een dergelijk vermoeden zou zijn, is het een uiterst relatief vermoeden precies omdat het tegenbewijs met alle middelen rechtens kan worden geleverd.
Gezien deze vermoedens van eigendom ten voordele van de mede-bewoner van de beslage, is het aan de beslaglegger om collusie - met andere woorden: kwaadwilligheid - of toch op zijn minst een beweerd ondeugdelijk karakter van het bezit van eiseres aan te tonen.
Revindicatie door echtgenoten (Rechtsleer:
DIRIX, E., Eigendomsbewijs door vermeldingen in een huwelijkscontract, R.W. 1993-94, 1364-1365. Bedongen scheiding van goederen, statuut en bestuur)
• Cass. AR 5986, 3 november 1988 (Antwerpse Diamantbank N.V. / Van Put), Arr. Cass. 1988-89, 264; , Bull. 1989, 239, noot; , Pas. 1989, I, 239, noot; , Rec. gén. enr. not. 1990, 348, noot.
De aan het nieuw huwelijksvermogensstelsel onderworpen echtgenoot die tegenover derden het eigendomsrecht revindiceert op een inbeslaggenomen goed dat niet van persoonlijke aard is, mag het bewijs van dat eigendomsrecht slechts leveren door de bewijsmiddelen bepaald bij art. 1399, lid 2 B.W.; het bepaalde in art. 1514 Ger. W. doet daaraan niets af.
• Antwerpen 28 april 1993, R.W. 1993-94, 1362, noot DIRIX, E.; , T. Not. 1993, 289, noot VERBEKE, A..
De lijst van eigen goederen opgenomen in een huwelijkscontract is niet gedekt door de authenticiteit van de notariële akte. Zij geldt slechts tot bewijs van het tegendeel. Dit tegenbewijs moet niet noodzakelijk worden geleverd door de beslaglegger. Bij revindicatie heeft de beslagrechter een soevereine appreciatiebevoegdheid omtrent de vaststelling van eigendom. De verklaringen in een notariële bruikleenovereenkomst worden evenmin door authenticiteit gedekt. Derden kunnen de valsheid van die verklaringen met alle middelen, vermoedens inbegrepen, bewijzen. De beslagrechter beschikt hierbij over een soevereine appreciatiebevoegdheid.
• Brussel (8e k.) 16 december 1997, Pas. 1997, II, 19.
De echtgenoot die tegenover derden het eigendomsrecht van een inbeslaggenomen goed opeist, dat niet van persoonlijke aard is, kan, bij gebrek aan boedelbeschrijving, geen andere bewijsmiddelen aanwenden dan deze die opgesomd zijn in art. 1399, lid 2 B.W. Art. 1514 Ger.W. brengt op deze regel geen afwijking, zodat de bewijsmiddelen die niet vermeld zijn in voornoemd art. 1399, lid 2 niet kunnen toegelaten worden.
Bewijsmiddelen die in overeenstemming zijn met de voorschriften van art. 1399, lid 2 B.W., zijn o.m. de vermeldingen in de huwelijksakte (titel met vaste dagtekening), facturen (stukken die door de wet opgelegd zijn), rekeninguittreksels en kwijtschriften (stukken die door het gebruik bekrachtigd zijn). Geschreven verklaringen van derden voldoen niet aan de wettelijke vereisten.
• Brussel 15 januari 1975, R.W. 1974-75, 1954.
Een schuldeiser van de man heeft schilderijen die van de hand van zijn echtgenote zijn, in beslag genomen. De vrouw bewijst dat zij sinds haar studie haar werk tentoonstelt. Het is dus redelijk te vermoeden dat zij als beroepskunstenares, gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen, het voornemen had de schilderijen als eigen goed te behouden.
• Brussel 22 februari 1972, R.W. 1971-72, 1888, noot.
Wanneer van goederen gescheiden echtgenoten een vermenging van hun roerende goederen tot stand hebben gebracht, kan van de schuldeiser van één van hen niet verwacht worden dat hij een onderscheid maakt tussen de goederen van de man en die van de vrouw. De schuldeiser kan beslag leggen op alle zich in het huis bevindende goederen. De andere echtgenoot kan dan handelen overeenkomstig art. 1514 Ger. W.
• Luik (7e k.) 23 oktober 2006, J.L.M.B. 2007, afl. 15, 618 ; , Rev. not. b. 2007, afl. 3006, 169, noot G. DE L.
De in het huwelijkscontract opgenomen lijst van het meubilair dat door de toekomstige echtgenote zou zijn ingebracht, heeft slechts een relatieve bewijskracht, aangezien de verklaring waarvan de notaris akte heeft gegeven slechts een vermoeden van eigendom is dat aan de beoordeling van de rechter wordt overgelaten.
Het feit dat enkel de echtgenote op het adres woonde waar het beslag ten laste van haar echtgenoot werd uitgeoefend, vormt net zoals de vermeldingen in het huwelijkscontract slechts een vermoeden dat gebaseerd is op art. 2279 B.W., maar dit vermoeden wordt gedeeltelijk geneutraliseerd door de bewezen collusie (het huwelijkscontract betreffende de scheiding van goederen werd gebruikt om de goederen die ontegenzeglijk aan de man toebehoorden, te beschermen tegen de vervolgingen door zijn schuldeisers), wat verantwoordt dat in werkelijkheid wordt beslist dat er een onverdeeldheid bestaat tussen de beslagene en eiseres (appelante). Er wordt geen enkel bewijs geleverd van een exclusieve eigendom in hoofde van appelante van de ten laste van haar man in beslag genomen goederen en er moet een vermoeden van mede-eigendom worden toegepast, bepaald door art. 1468, lid 2 B.W.
Hoewel in principe een verdeling in natura mogelijk is, is het realistischer te beslissen dat alle in beslag genomen goederen moeten worden verkocht, waarbij het aandeel van appelante betrekking zal hebben op de helft van de prijs.
De miskenning van art. 1503 Ger.W. (het beslag gedaan buiten de woonplaats van de schuldenaar moet door de beslagrechter worden toegelaten) leidt niet tot de nietigheid van het beslag, want het berokkent in het algemeen geen nadeel t.o.v. de derde wiens belangen art. 1503 Ger.W. beoogt te beschermen, aangezien de principiële wederrechtelijkheid in casu geen gevolgen heeft en appelante overigens ervan afziet enig herstel te eisen.
• Luik 5 december 1985, J.L. 1986, 314; , Rev. not. b. 1987, 99.
Echtgenoten gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen mogen in hun huwelijkscontract niet afwijken van de bewijsregeling t.a.v. derden die art. 1468 B.W. hen dwingend oplegt.
Ingeval van revindicatie van de in beslag genomen roerende goederen zal de rechtbank oordelen over de waarde van de voorgelegde bewijsstukken; titels met vaste datum hebben daarom niet noodzakelijk afdoende bewijskracht.
• Beslagr. Luik 26 juni 1995, Act. dr. 1996, 212.
De beslagrechter beoordeelt de mate waarin de in een huwelijksovereenkomst opgenomen boedelbeschrijving kan worden ingeroepen om de eigendom van de ene of de andere echtgenoot tegenover derden te bewijzen.
De roerende goederen waarvan niet bewezen is dat ze exclusief eigendom zijn van één echtgenoot, worden als onverdeeld tussen hen beschouwd.
• Beslagr. Luik 4 januari 1995, Act. dr. 1996, 198.
Wanneer ten laste van één van de echtgenoten beslag gelegd wordt op de onverdeelde goederen van echtgenoten die van goederen zijn gescheiden, mag het geheel van de goederen worden verkocht door de gerechtsdeurwaarder en mogen de rechten van de echtgenoot die niet schuldenaar is, worden uitgeoefend op de opbrengst van de verkoop wanneer het duidelijk is dat een verdeling in natura niet mogelijk is.
Zulks is het geval wanneer de onverdeeldheid voornamelijk betrekking heeft op een eetkamer die niet in natura verdeelbaar is.
• Beslagr. Marche-en-Famenne 23 november 1993, Bull. Bel. 1996, 1070.
Bij gebrek aan bewijs van de exclusieve eigendom in hoofde van revindicante, worden de inbeslaggenomen goederen geacht onverdeeld eigendom te zijn van de echtgenoten die gehuwd zijn onder scheiding van goederen.
Bij onverdeelde goederen die niet genoegzaam kunnen worden verdeeld, past het om de verkoop ervan te bevelen en de rechten van de revindicante te laten uitoefenen op de opbrengst van de verkoop.
Overeenkomstig art. 1514 Ger.W., moet diegene die beweert geheel of ten dele eigenaar te zijn van de inbeslaggenomen goederen zelf de revindicatievordering instellen. De revindicatievordering ingesteld bij volmacht kan niet worden toegelaten.
• Beslagr. Antwerpen 29 januari 1990, T. Not. 1993, 235, noot VERBEKE, A.. Revindicatie door de echtgenoot van de beslagen schuldenaar
Ten aanzien van derden dient een echtgenoot gehuwd onder het wettelijk stelsel zijn eigendom te bewijzen overeenkomstig art. 1399, lid 2 B.W.
De verklaring in een huwelijkscontract dat de daarin opgesomde goederen eigen zijn aan een van de echtgenoten verschaft deze geen eigendomstitel. Slechts de stukken die in de inleidende dagvaarding door de revindicant werden ingeroepen kunnen als bewijs van eigendom worden aangewend.
Bezit geldt slechts als eigendomstitel van roerend goed indien dit bezit niet precair is. Precair is het bezit van een revindicant die met de beslagene gehuwd is en geen afzonderlijke woonst heeft. Beslag op gemeenschapsgoederen vereist geen voorafgaande verdeling, vermits er geen onverdeeldheid bestaat. De beslagleggende schuldeiser heeft de instemming van de echtgenoot van de schuldenaar zoals voorzien in art. 215, par. 1 B.W. niet nodig.
• Beslagr. Antwerpen 13 september 1982, Bull. Bel. 1985, 1588.
Beschikkingen van een huwelijkscontract i.v.m. het eigendomsrecht van meubelen en andere roerende goederen regelen wel de rechtsverhoudingen tussen de contracterende partijen, maar ze binden de schuldeiser-beslaglegger niet. Deze schuldeiser mag met alle rechtsmiddelen aantonen dat de door de notaris opgenomen verklaringen van de partijen onjuist zijn.
• Beslagr. Brussel 30 maart 1972, Pas. 1972, III, 49.
Een schuldeiser kan beslag leggen op de roerende goederen die zich in de woonplaats van goederen gescheiden echtgenoten bevinden. De echtgenoot die beweert dat hij eigenaar is van bepaalde voorwerpen moet deze terugvorderen en zijn eigendomsrecht bewijzen.
revindicatie gekoppeld aan de vordering tot onregelmatigheid van het beslag
• Antwerpen 22 oktober 1990, Bull. Bel. 1992, 2728.
Aangezien in geval van revindicatie voor de beslagrechter geen geschil omtrent de regelmatigheid van het beslag wordt gebracht, kan de revindicant de nietigheid van het beslagexploot niet opwerpen.
• Beslagr. Antwerpen 23 november 1993, Bull. Bel. 1997, 1078.
Revindicanten hebben op grond van art. 1514 Ger.W. niet de vereiste hoedanigheid en belang om bezwaren te doen gelden tegen de vorm en de inhoud van het beslagexploot.
• Beslagr. Brugge 16 februari 1988, Bull. Bel. 1990, 2771.
Eisers in revindicatie kunnen de onregelmatigheid van de beslagprocedure niet inroepen. De procedure in de zin van art. 1514 Ger. W. is beperkt tot de vraag of eisers al dan niet eigenaars zijn van de inbeslaggenomen goederen.
revindicatie en collusie
• Antwerpen 22 oktober 1990, Bull. Bel. 1992, 2728.
De beslagrechter beoordeelt op onaantastbare wijze de draagwijdte van de hem in het kader van een revindicatie overgelegde bewijsstukken. In elke zaak dient te worden nagegaan of er eventueel sprake is van collusie tussen de revindicant en de beslagene.
• Gent 29 mei 1990, T.G.R. 1990, 98.
Zelfs indien de geregistreerde verkoop van roerende goederen door de schuldenaars aan een familielid, voordat beslag gelegd werd, echt is, dan nog mag men vaststellen dat de beslagenen zich van hun volledige inboedel hebben ontdaan in zeer verdachte omstandigheden, nl. op een ogenblik dat met rechtsvervolging gedreigd werd door de schuldeiser. De beslagenen hebben zodoende gehandeld met de bedoeling hun enig zichtbaar vermogen aan het verhaal van hun schuldeiser te onttrekken. Het gaat dus om een handeling verricht met bedrieglijke benadeling van de rechten van de schuldeiser. En vermits de koper ongetwijfeld deze toedracht kende, kan hij deze eigendomsverwerving, die kennelijk onder toepassing valt van art. 1167 B.W., niet aan de schuldeiser tegenwerpen.
• Luik (7e k.) 15 december 2005, Rev. Dr. ULg. 2006, afl. 3, 459, noot LEROY, E. . Noot LEROY, E., La fraude 'dans tous ses états' et les moyens de réplique des créanciers lésés
De beslagrechter beoordeelt soeverein de draagwijdte van de bewijsstukken die hem worden voorgelegd, en verifieert of er al dan niet een heimelijke verstandhouding was tussen de beslagen schuldenaar en diegene die de zaak terugvordert om het onvermogen van eerstgenoemde te organiseren ten nadele van de wettige belangen van de beslagleggende schuldeiser.
De vordering van een vennootschap tot teruggave van de roerende goederen waarop beslag werd gelegd ten laste van haar oprichter en zaakvoerder terwijl laatstgenoemde door de oprichting van een vennootschap een groot deel van zijn activa aan het pand van zijn schuldeisers kon onttrekken, is ongegrond. Bijgevolg is de vordering tot teruggave wegens een bedrieglijke inbreng in een vennootschap om goederen te beschermen die moesten dienen om de schulden (van de zaakvoerder) te dekken, die niet door de vennootschap werden overgenomen, ongegrond.
De vordering tot teruggave wordt niet zonder voorwerp door de verkoop van de beslagen roerende goederen door de curator van de vennootschap die de goederen terugvordert en die ondertussen failliet verklaard werd. De curator is in dit geval immers verantwoordelijk voor de tegenwaarde van de goederen opgenomen in het proces-verbaal van beslag.
• Luik 26 oktober 1994, Bull. Bel. 1996, 63.
In geval van revindicatie beoordeelt de beslagrechter als bodemrechter soeverein de draagwijdte van de rechtvaardigingsstukken die hem worden voorgelegd, elk geval is immers bijzonder en vereist met name dat wordt nagegaan of er al of niet collusie is tussen de beslagen schuldenaar en de revindicerende partij met het oog op het bevorderen of het organiseren van de insolvabiliteit van de eerste, ten nadele van de wettige belangen van de vervolgende schuldeiser.
• Beslagr. Luik 30 november 1994, Act. dr. 1996, 195.
Inzake revindicatie beoordeelt de beslagrechter op soevereine wijze als rechter ten gronde de draagwijdte van de tot staving dienende stukken die hem worden overgelegd, of het nu gaat om authentieke akten of om onderhandse akten met of zonder vaste datum. Elk geval is immers van zeer bijzondere aard en maakt het overigens in het bijzonder nodig te onderzoeken of er al dan niet een heimelijke verstandhouding tussen de beslagen schuldenaar en de eisende partij is met het oog op het bevorderen, ja zelfs organiseren van het onvermogen van de schuldenaar ten nadele van de wettige belangen van de vervolgende schuldeiser.
• Luik 16 december 1985, J.L. 1986, 151.
Bij de appreciatie van bewijsstukken, ingeroepen bij een verzetprocedure tegen uitvoerend roerend beslag, kan de rechter rekening houden met de feitelijke vermoedens die doen besluiten dat de roerende goederen eigendom zijn van de verzetdoende partij.
• Beslagr. Antwerpen 22 september 1992, Bull. Bel. 1993, 3487.
De aankoop door een familielid van een complete inboedel terwijl de 'verkoper' verder in het bezit blijft van de goederen, moet als een verdachte transactie worden beschouwd.
Dergelijke onderhandse verkoopovereenkomsten bieden weinig garanties aan derden en moeten met de nodige omzichtigheid worden beoordeeld.
Het voorleggen van het betalingsbewijs m.b.t. een dergelijke transactie neemt evenmin alle twijfels weg.
De truc met de vennootschap: alles is van mijn vennootschap:
• Burgerlijke Rechtbank te Gent, Beslagrechter 29 april 2008, RW 2008-2009,33
De rechtbank te Gent toont aan hoe zij deze truc doorziet en alss vermogensvermenging aanziet.
Tekst vonnis:
De vordering van de eiseres strekt ertoe te zeggen voor recht dat de op 20 september 2007 in beslag genomen voertuigen haar exclusieve eigendom zijn en dat het beslag nietig is. Zij verzoekt de eerste verweerders te veroordelen tot onmiddellijke opheffing van het beslag binnen 24 uur na het tussen te komen vonnis, bij gebreke waarvan het vonnis als titel van handlichting zal gelden. (...)...
Tot bewijs van haar eigendomsrecht beroept de eiseres zich in het exploot van dagvaarding op twee facturen waaruit blijkt dat zij de wagens aankocht, op een kredietovereenkomst en op het feit dat zij de wagens heeft ingeschreven bij de Dienst van het Wegverkeer. Zij meent dat niet licht mag worden overgegaan tot het doorbreken van de rechtspersoonlijkheid en wijst erop dat de in beslag genomen voertuigen niet vreemd zijn aan het doel van de vennootschap. De bedoeling van de oprichting van de vennootschap zou zijn geweest om de heer De M. de mogelijkheid te geven om zijn inkomen aan te vullen en op die manier de schuldeisers te voldoen.
De eerste verweerders voeren aan dat de BVBA N. enkel als «scherm» wordt gebruikt door de tweede verweerder. Zij wijzen onder meer op het feit dat:
de tweede verweerder de zaakvoerder en de enige vennoot is van de eiseres;
de maatschappelijke zetel van de vennootschap gelegen is op het adres van inschrijving van de heer De M.;
de dochter niet eens blijkt te weten welke activiteiten de vennootschap uitoefent;
de raadsman in de strafprocedure gevoerd tegen de heer De M. dezelfde is als diegene die thans optreedt voor de eiseres;
de heer De M. onbezoldigd zaakvoerder is van de eiseres;
de woning betrokken door de heer De M. gehuurd en betaald wordt door de eiseres;
het arrest van het Hof van Beroep te Gent van 24 oktober 2006 reeds oordeelde dat de constructie van de BVBA N. bedrieglijk is;
de eiseres door de heer De M. werd opgericht nadat diens veroordeling definitief was; (...)....
De revindicatievordering is enkel gegrond als de eiseres in revindicatie erin slaagt de bewijzen dat de in beslag genomen en gerevindiceerde goederen haar persoonlijke eigendom zijn.
Wanneer de gerevindiceerde goederen op het ogenblik van het beslag in het bezit waren van de beslagen schuldenaar, mogen de beslagleggende schuldeisers op grond van art. 2279 B.W. ervan uitgaan dat deze roerende lichamelijke goederen deze laatste ook effectief toebehoren.
Het staat dus aan de ware eigenaar op het ogenblik van het beslag het wettelijk vermoeden van art. 2279 B.W. te ontkrachten door aan te tonen dat het bezit van de debiteur op het ogenblik van het beslag ondeugdelijk is, want behept door gebreken. Dat hij ooit eigenaar is geweest, is niet dienend.
Het vereiste eigendomsbewijs kan worden geleverd door aankooptitels (zoals facturen uitgaande van een gevestigde handelaar) met bijbehorende betalingsbewijzen, maar met dien verstande dat, gelet op de voormelde mogelijkheid tot collusie, deze met uiterste terughoudendheid en met de nodige gestrengheid beoordeeld dient te worden.
De eiseres legt in concreto de aankoopfacturen voor van de beide voertuigen, de inschrijvingsbewijzen en de betalingsbewijzen.
Het is evenwel opmerkelijk vast te stellen dat de heer De M., kort na het arrest waarbij hij definitief werd veroordeeld, de vennootschap BVBA N. heeft opgericht. Daarbij komt nog eens dat de vennootschap haar maatschappelijke zetel houdt op het adres van de heer De M. en dat de vennootschap ook de huurder is van de woning die wordt betrokken door de heer De M.
Er wordt geen enkel concreet bewijs voorgelegd van enige activiteit van de vennootschap en er wordt tevens niet verduidelijkt wat de vennootschap (zonder personeel) met twee wagens zou kunnen aanvangen.
Bovendien betoogt de eiseres dat zij werd opgericht om de heer De M. een inkomen te laten verwerven, maar laat zij na te specificeren waaruit dat inkomen dat ten goede moet komen aan de schuldeisers bestaat.
Gelet op deze vaststelling en de door de eerste verweerders aangevoerde en hierboven vermelde indiciën, die hier als volledig herhaald kunnen worden beschouwd, is de rechtbank de mening toegedaan dat de heer De M. door zijn handelen zijn insolvabiliteit heeft georganiseerd en tevens een boedelvermenging heeft gecreëerd, zodat moet worden geoordeeld dat er collusie bestaat tussen de revindicante en de beslagene- schuldenaar, met het doel van de goederen van deze laatste te onttrekken aan zijn schuldeisers.
In de gegeven omstandigheden geldt onverkort het wettelijk vermoeden van art. 2279 B.W., en kunnen de eerste verweerders als schuldeisers zonder meer de goederen, opgesomd in het proces-verbaal (...) uitwinnen.
Tegenvorderingen tot schadevergoeding wegens procesrechtsmisbruik
Wanneer de omstandigheden van de zaak zonder de minste twijfel aantonen dat de door de eisende partijen ingestelde vorderingen uitsluitend zijn bedoeld om de zaak te vertragen en dan ook een roekeloos en tergend karakter hebben, terwijl zij niet konden ontkennen dat hun vordering ongegrond was en was gedoemd om te mislukken, dienen zij tot een schadevergoeding te worden veroordeeld.
Hetzelfde geldt voor de beslagen schuldenaar, wanneer er een duidelijk verstandhouding bestaat met de eisers, teneinde de verkoop te vermijden of alleszins te vertragen.
• Beslagr. Dendermonde 7 december 1993, Bull. Bel. 1996, 1074.
De revindicatievordering wordt ongegrond verklaard o.m. omdat revindicante en beslagene op hetzelfde adres wonen en de inbeslaggenomen goederen niet tot de normale activa van een vennootschap behoren.
De beslagrechter oordeelt dat de vordering is ingesteld om de uitvoering van het dwangbevel te vertragen. De revindicante en de beslagene worden ingevolge deze tergende en roekeloze procesvoering solidair veroordeeld tot een schadevergoeding.
• Beslagr. Antwerpen 23 november 1993, Bull. Bel. 1997, 1078.
Het vermoeden van art. 1468, lid 2 B.W. geldt alleen voor van goederen gescheiden echtgenoten die hun roerende vermogens hebben vermengd, en niet voor samenwonenden. Volgens het Hof van Cassatie moet in geval concubinerenden hun goederen hebben vermengd, de schuldeiser van één van hen deze niet onderscheiden. De schuldeisers kunnen dus zonder meer alle goederen uitwinnen, tenzij degene die geen schuldenaar is zijn exclusieve eigendom bewijst.
Nu de hoofdeis niet ondersteund is door ernstige bewijsstukken, en klaarblijkelijk roekeloos werd ingesteld, met de loutere bedoeling een rechtmatige uitvoering te vertragen, komt het gepast voor de tegeneis tot betaling van een schadevergoeding van 30.000 F ex aequo et bono in te willigen.
• Beslagr. Charleroi 14 mei 1991, Bull. Bel. 1994, 112.
De verklaring volgens dewelke verzoekster eigenares is van de in beslag genomen goederen 'op grond van facturen en onderhandse akten' voldoet niet aan de vereisten van art. 1514 Ger. W. De vermelding van de eigendomsbewijzen moet de beslagleggende schuldeiser toelaten, zonder zelfs de beslissing van de beslagrechter af te wachten, de bewijskracht er van te beoordelen en een standpunt in te nemen i.v.m. de voortzetting van de procedure. Bij ontstentenis blijft de schuldeiser in de onzekerheid in afwachting van de vereiste opgave, wat hem nadeel berokkent aangezien de niet zonder kosten aangevatte uitvoering, al die tijd is opgeschort.
Het in de zaak betrekken van de instrumenterende gerechtsdeurwaarder is niet gerechtvaardigd; een eenvoudige aanzegging zou volstaan hebben om het bestaan mede te delen van een revindicatie die de opschorting van de vervolgingen tot gevolg heeft. Het in de zaak betrekken brengt voor de gerechtsdeurwaarder kosten van verweer mee, wat de toekenning van schadevergoeding aan hem rechtvaardigt.
• Beslagr. Leuven 24 februari 1987, Bull. Bel. 1989, 1123.
Als de dagvaarding in het kader van een vordering tot revindicatie geen enkel bewijs van eigendom vermeldt en daardoor de belangen van de beslaglegger ernstig schaadt, moet ze nietig verklaard worden.
In casu beslist de rechter dat het verzet tegen het uitvoerend beslag op roerend goed tergend en roekeloos is, omdat blijkt dat de verzetdoende partij geen enkel ernstig argument kan aanvoeren om zijn vordering te staven en het verzet enkel bedoeld is om tijd te winnen.
Evenwel:
Plaats van uitspraak: Gent
Instantie: Rechtbank van Eerste Aanleg
Datum van de uitspraak: din, 27/04/2010
A.R.: 09/2889/A
Niet gepubliceerd (kantoorreferentie 07741) voor volledige tekst van het vonnis: klik hier
Dit item is beschikbaar in de bibiotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve
uittreksel: "...
Voormelde redengeving maakt dat het verzet van de eiseres tot revindicatie grotendeels slaagt.
In die optiek kan de beslagrechter de eerste verweerster niet volgen waar zij voorhoudt dat het verzet getuigt van rechtsmisbruik. Zoals de eiseres tot revindicatie terecht opmerkt, kan haar niet worden verweten dat zij geen poging heeft ondernomen teneinde de eerste verweerster vrijwillig tot opheffing van het beslag te doen overgaan. Zij was daartoe op geen enkele wijze verplicht, terwijl het overigens weinig waarschijnlijk is dat de eerste verweerster op een dergelijk voorstel zou hebben willen ingaan, aangezien ze (blijft) betwist(en) dat de elseres haar eigendomsaanspraken voldoende bewijst. Dat een kantonnement vanwege de tweede verweerder het litigieuze uitvoerende beslag had kunnen vermijden, kan evenmin aan de eiseres tot revindicatie worden verweten. Zij kon de tweede verweerder maar moeilijk tot een kantonnement verplichten.
De handelwijze van de eiseres tot revindicatie is dan ook niet kennelijk onredelijk. Evenmin is in de gegeven omstandigheden een Iichtzinnigheid aan de orde waarvan elke normale, redelijke en behoedzame persoon zich zou hebben onthouden.
De eerste verweerster kan geen aanspraak maken op een schadevergoeding wegens rechtsmisbruik.
Waar de eerste verweerster deze schadevergoeding wil inkapselen onder de vorm van een verhoogde rechtsplegingsvergoeding, moet (ten overvloede) duidelijk zijn dat de in artikel 1022, derde lid Ger.W. bedoelde redenen daartoe niet passen (zie dienaangaande overigens: V. SAGAERT en I. SAMOY, "Kroniek verhaalbaarheid erelonen", in C.B.R.-Jaarboek 2008-2009, Antwerpen, Intersentia, 2009, p. 28, nr. 56).
De veroordeling tot de kosten ten laste van de beslagene
• Bergen 8 oktober 1993, J.T. 1994, 157.
Alhoewel de kosten in toepassing van art. 1514, lid 2 Ger.W. ten laste van de in het ongelijk gestelde eiser komen, is het integendeel de beslagene die in de regel moet worden veroordeeld tot de kosten wanneer de vordering van eiser gegrond is.
Anders zou het kunnen zijn wanneer de beslaglegger misbruik heeft gemaakt van zijn recht om beslag te leggen, inzonderheid wanneer de instrumenterende gerechtsdeurwaarder niet heeft nagelaten beslag te leggen op voorwerpen die, zelfs na een kort onderzoek en op het eerste gezicht, niet toebehoorden aan de schuldenaar-beslagene, maar aan een derde die kennelijk te goeder trouw was. Bij gebrek aan bewijs van het tegendeel kan de instrumenterende gerechtsdeurwaarder veronderstellen dat alle voorwerpen die zich in de woonplaats van de beslagene bevinden, zijn eigendom zijn en dient hij zijn werkzaamheden niet te staken op grond van een gewone bewering van de beslagene.
• Beslagr. Luik 2 oktober 1996, J.L.M.B. 1996, 1663, noot DE LEVAL, G.
Wanneer, in het kader van een uitvoerend beslag op roerende goederen, een vordering tot onttrekking slechts noodzakelijk werd wegens de ongegronde hardnekkigheid van de beslagleggende partij, moet laatstgenoemde tot de kosten worden veroordeeld.
In plaats van in der minne ontheffing te verlenen en op de inleidingszitting met de uitspraak in te stemmen, zoals de beslagleggende partij uitgenodigd was te doen, bleef laatstgenoemde halsstarrig vasthouden aan de eeuwenoude wet van de sterkste. Deze houding heeft de eiser verplicht een proces te voeren, met inbegrip van het beroep op art. 747, par. 2 Ger. W. Dit misbruik van procedure moet worden bestraft door de toekenning van schadevergoeding.
• Beslagr. Charleroi 9 januari 1995, Bull. Bel. 1996, 1921.
Krachtens art. 1024 Ger.W. dat bepaalt dat de kosten van tenuitvoerlegging ten laste vallen van de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt vervolgd, moet de beslagen schuldenaar tot de kosten worden veroordeeld wanneer de revindicant gelijk haalt met zijn vordering. De oplossing kan slechts anders zijn indien de beslaglegger misbruik heeft gemaakt van zijn recht om beslag te leggen, in het bijzonder indien de instrumenterende gerechtsdeurwaarder er niet van heeft afgezien goederen in beslag te nemen die na een summier onderzoek van het eerste ogenblik af duidelijk niet bleken toe te behoren aan de beslagen schuldenaar maar wel aan een duidelijk te goeder trouw zijnde derde.
De vordering dient ingesteld door de revindicant en niet door de beslagene
• Bergen 30 april 1990, J.L.M.B. 1990, 1000 , noot DE LEVAL, G. .
Dat de beslagene samen met de eigenaar de terugvordering instelt, ontslaat de eigenaar niet om ook aan de beslagene de vordering te betekenen. Bovendien heeft de beslagene geen belang om de terugvordering van de eigenaar (art. 1514 Ger. W.) in te stellen.
• Luik 17 december 1990, J.L.M.B. 1991, 401
De beslagene die beweert geen eigenaar te zijn van de beslagen goederen die aan hem werden uitgeleend, stelt geen eis tot terugvordering in zoals bedoeld in art. 1514 Ger. W., waarbij de beslagrechter over een souvereine appreciatiebevoegdheid beschikt.
De beslagene doet voor de beslagrechter gelden, in het kader van diens bevoegdheid m.b.t. beslagincidenten (art. 1498 Ger. W.), dat hij de beslagen goederen moet teruggeven aan een derde die er eigenaar van is. In dat geval heeft hij er belang bij om tussen te komen maar dient hij ook te bewijzen dat hij de beslagen goederen op een dag dient terug te geven. De beslagrechter heeft dezelfde appreciatiebevoegdheid als bij de revindicatievordering van de derde. Rechtsmisbruik kan geen beletsel vormen voor de toepassing van de wetsbepalingen inzake onbeslagbaarheid, tenzij het pertinent is.
• Beslagr. Hoei 16 juni 1986, J.L. 1986, 508.
De beslagene zelf kan, voor een derde, een revindicatieprocedure instellen. (betwist)
geen revindicatievordering voor de huurder
• Beslagr. Namen 27 juni 1986, R.R.D. 1986, 454.
De huurder van meubelen, die in beslag zijn genomen en aan zijn kinderen toebehoren, doet verzet tegen de verkoop ervan. Uit (de enge interpretatie van) art. 1514 Ger. W. volgt dat enkel hij die beweert eigenaar te zijn van alle of van een gedeelte van de inbeslaggenomen goederen zich kan verzetten tegen de verkoop.
Revindicatie na overdracht handelsfonds
• Gent 24 oktober 1995, A.J.T. 1995-96, 575, noot DE SMEDT, P. . Noot DE SMEDT, P., Overdracht van een handelszaak en uitvoerend beslag. Schijnverkoop en pauliaans bedrog.
Zelfs indien de overdracht van de handelszaak aan de revindicerende vennootschap, waarvan de beslagene oprichtster en bestuurster is, niet gesimuleerd zou zijn, dan nog is de betrokken rechtshandeling niet tegenwerpelijk aan de beslagleggende schuldeiser vermits zij is verricht met bedrieglijke miskenning van diens rechten.
De schuldeiser die uitvoerend beslag legt op een handelszaak kan ten aanzien van de terugvorderende partij niet opwerpen dat de overdracht ervan hem niet tegenwerpelijk is omdat de overdrager in het bezit is gebleven van de handelszaak. Bezit gekoppeld aan de levering is niet relevant voor de eigendomsoverdracht van de handelszaak t.a.v. derden.
• Gent 27 juni 1995, T. Not. 1995, 477.
De pandhoudende schuldeiser die tot tegeldemaking van de handelszaak wil overgaan, moet alle elementen van de handelszaak in beslag nemen (art. 11, I Wet Inpandgeving Handelszaak). Het beslag wordt met een bewarend beslag gelijkgesteld. Bij geldigverklaring van het beslag (art. 11, IV Wet Inpandgeving Handelszaak) onderzoekt de voorzitter van de rechtbank van koophandel niet alleen of de gewaarborgde schuld bestaat en eisbaar is, maar ook of 'prima facie' de procedure van beslag correct werd uitgevoerd. De voorzitter gaat m.n. na: 1º of het pand regelmatig werd gevestigd en 2º of het pand op de handelszaak slaat en 3º of het beslag alle elementen vermeldt die van de handelszaak deel uitmaken.
De pandgever kan bij de tegeldemaking van het beslag tussenkomen, vermits hem samen met het verzoekschrift tot verzilvering een uitnodiging wordt betekend ertoe strekkende in voorkomend geval zijn opmerkingen te maken (art. 4 Wet 5 mei 1872 op het handelspand). Hij kan daarenboven tegen de beschikking van de voorzitter verzet aantekenen. De beslagrechter kan in deze procedure niet geadieerd worden, tenzij in het geval waarin een derde een vordering tot onttrekking instelt (art. 1514 Ger.W.). De derde die de handelszaak niet revindiceert, krijgt derhalve geen toegang tot de beslagrechter.
De derde die beweert eigenaar te zijn van de handelszaak kan onder de gegeven omstandigheden via dagvaarding voor de beslagrechter geen verzet doen tegen de beschikking van tegeldemaking.
• Gent 22 november 1994, R.W. 1995-96, 193, noot DIRIX, E. .
Noot DIRIX, E., Enkele processuele knelpunten bij de uitwinning van het pand op de handelszaak
Er is voor de beslagrechter in het raam van de procedure van de vereffening van het pand op de handelszaak geen taak weggelegd, behoudens voor revindicatievorderingen van derden die beweren eigenaar te zijn van een of meer van de in beslag genomen goederen. Als echter de vordering van de derde aan wie de handelszaak in haar geheel is overgedragen, strekt tot de niettegenwerpbaarverklaring van het pandrecht, heeft ze niets van doen met de vordering tot onttrekking bedoeld in art. 1514 Ger.W.
Verantwoordelijkheid van de gerechtsdeurwaarder
• Luik 16 mei 1988, Bull. Bel. 1990, 1647.
De derde die beweert eigenaar te zijn van in beslag genomen goederen, moet een revindicatieprocedure instellen. De gerechtsdeurwaarder kan zich niet in de plaats stellen van de beslagrechter. Toch brengt de gerechtsdeurwaarder zijn aansprakelijkheid in het gedrang, wanneer hij op onbezonnen wijze een beslag zou leggen of behouden terwijl hem nog tijdens de verrichtingen het afdoend bewijs van de gegrondheid van de door een derde geuite bezwaren wordt voorgelegd.
• Rb. Aarlen 9 oktober 1973, J.L. 1973-74, 229.
De gerechtsdeurwaarder is aansprakelijk wanneer hij, doordat hij verzuimt de nodige inlichtingen in te winnen, beslag legt op goederen die niet aan de schuldenaar toebehoren.
• Rb. Antwerpen 22 maart 1968, R.W. 1968-69, 1813; , R.G.A.R. 1969, nr. 8280, noot J.F.
Bij uitvoerend beslag op roerend goed mag de gerechtsdeurwaarder behoudens formeel bewijs van het tegendeel veronderstellen dat alle voorwerpen die zich in de woning van de beslagene bevinden diens eigendom zijn. Alleen een regelmatig ingesteld verzet kan de verkoop van de goederen verhinderen. De gerechtsdeurwaarder begaat geen fout wanneer hij geen rekening houdt met louter mondelinge beweringen en aldus tot de verkoop overgaat.
partijen ten aanzien van wie de vordering dient gericht
• Beslagr. Brussel 6 november 1997, J.T. 1998, 188.
Art. 1514 Ger. W. legt aan degene die beweert de eigenaar van de in beslag genomen roerende goederen te zijn, de verplichting op zijn vordering tegelijkertijd te richten tegen de beslagleggende schuldeiser en tegen diens schuldenaar.
Op straffe van ontkrachting van het debat kan de beslagen schuldenaar alleen als verweerder verschijnen.
• Beslagr. Brussel 12 maart 1998, Bull. Bel. 1999, 1593.
Art. 1514 Ger.W. legt aan degene die beweert eigenaar te zijn van de in beslag genomen goederen duidelijk op zijn vordering tegelijk in te stellen tegen de beslagleggende schuldeiser en tegen de beslagen schuldenaar.
Het uitvoerend beslag op roerend goed, alsook het bewarend beslag op roerend goed, moet in regel worden gedaan in de woonplaats van de schuldenaar (cf. inzonderheid art. 1503, 1507, 1512 Ger.W.), omdat de wetgever als hypothese heeft aangenomen dat het meubilair dat er staat wordt vermoed hem toe te behoren op grond van art. 2279 B.W.
Om de beslagleggende schuldeiser toe te laten een weleens mogelijke of te veronderstellen verstandhouding tussen de schuldenaar en een derde te verijdelen heeft de wetgever bepaald dat hij al van in het begin aan de debatten zou deelnemen en met kennis van zaken omwille van de noodzakelijke 'vermelding van de bewijzen van eigendom', als verweerder, waardoor hij ontslagen is van een vordering tot tussenkomst die tevens vereist zou zijn ingeval van een geschil dat slechts de derde, beweerde eigenaar, en de beslagen schuldenaar zou samenbrengen, veronderstelling die voor de schuldeiser bovendien de verplichting zou meebrengen te bewijzen dat hij er belang bij heeft op te treden zonder kennis te hebben van het dossier van die derde.
Door te handelen als dusdanig heeft de partij vrijwillig de door de wet opgelegde rolverdeling overtreden; doordat zij haar vordering verkeerd heeft ingeleid is deze onontvankelijk.
• Beslagr. Dendermonde 22 november 1985, Bull. Bel. 1986, 1193.
Ontoelaatbaar is de revindicatie-eis, wanneer de beslagen schuldenaar niet mede gedagvaard werd.
• Beslagr. Luik 21 oktober 1985, J.L. 1986, 76.
Aan de vereiste van dagvaarding van de schuldenaar tegen wie het beslag geschiedt bij revindicatie van een in beslag genomen roerend goed (art. 1514 Ger. W.) wordt ook voldaan als die schuldenaar in het verzet betrokken is als eiser.
instelling bij dagvaarding
• Beslagr. Hasselt 22 september 1970, J.L. 1970-71, 151.
Het verzet tegen de verkoop van beslagen goederen moet overeenkomstig art. 1514 Ger. W. bij dagvaarding geschieden. De vordering ingesteld bij verzoekschrift is niet ontvankelijk.
• Rb. Hasselt 10 januari 1995, T.B.B.R. 1995 (verkort), 342.
De procedure voorzien in art. 1408, par. 3 Ger.W. kan niet ingeroepen worden voor een zijdelingse revindicatie-vordering.
Degene die beweert eigenaar te zijn dient te handelen naar de voorschriften van art. 1514 Ger.W.
• Beslagr. Bergen 10 februari 1995, Act. dr. 1996, 202.
Er kan geen beroep worden gedaan op art. 1408, par. 2 Ger.W. om een vordering tot revindicatie in te stellen zoals voorzien door art. 1514 Ger. W.
Beroepsmateriaal is niet vatbaar voor beslag in de mate dat het onontbeerlijk is voor het beroep van de beslagene, en niet alleen maar nuttig.
Aangezien de beslagene zijn werkzaamheid thuis uitoefent en hij niet bewijst dat hij het grootste deel van zijn inkomsten haalt uit bezoeken die hij aan patiënten brengt, kan het voertuig niet als onmisbaar voor zijn beroep worden beschouwd.
De optredende deurwaarder is een gerechtelijk mandataris; hij heeft de verplichting zich te schikken naar het door art. 1408 Ger.W. voorgeschrevene wanneer hij het beslag legt; derhalve moeten bij ontstentenis van tegenbewijs door de beslagene, de beweringen van de beslagleggende partij, volgens welke de optredende gerechtsdeurwaarder geen beslag zou hebben gelegd op de goederen beschermd door art. 1408, par. 1, 1º, als juist worden aanzien.
• Beslagr. Kortrijk 26 januari 1981, J.T. 1982, 379.
De dagvaardingstermijn inzake revindicatie voor de beslagrechter bedraagt twee dagen.
• Burgerlijke Rechtbank te Gent, Beslagrechter 18 december 2007, RW 2008-2009, 678
Rechter: de h. De Temmerman
Advocaten: mrs. Van Vlaenderen en De Neve
samenvatting
De vordering van art. 1408, § 3, Ger. W. inzake de niet-beslagbare goederen, kan niet worden gehanteerd om simultaan een revindicatievordering te behandelen.
De termijn van vijf dagen om de grieven nopens de beslagbaarheid te formuleren, is een vervaltermijn.
tekst van het vonnis...
II. De vorderingen
De vordering van de eiser heeft tot voorwerp moeilijkheden inzake de toepassing van art. 1408 Ger. W. naar aanleiding van het uitvoerend roerend beslag dat werd gelegd op de inboedel van de woning te (...), op verzoek van de verweerster.
In de opmerkingen geformuleerd in de akte die de eiser ter griffie neerlegde op 8 oktober 2007, voert de eiser eveneens aan dat de goederen waarop beslag werd gelegd, niet aan hem toebehoren maar aan S.D.
In conclusie vraagt de eiser dat deze zaak samen wordt behandeld met de procedure die op verzoek van S.D. zou worden ingesteld.
De verweerster stelt bij conclusie een tegenvordering in die strekt tot de veroordeling van de eiser tot een schadevergoeding van 2.000 euro wegens procesrechtsmisbruik.
III. Beoordeling
1. De verweerster voert de nietigheid van de akte van rechtsingang aan in zover door die akte een vordering tot terugvordering wordt ingesteld op grond dat een vermelding van de eigendomstitels ontbreekt (art. 1514 Ger. W.).
De eiser wijst erop dat hij zijn opmerkingen heeft geformuleerd overeenkomstig art. 1408 Ger. W. en dat S.D. een revindicatievordering met toepassing van art. 1514 Ger. W. zal instellen.
De rechtbank leidt hieruit af dat de eiser met de neergelegde akte niet beoogde een revindicatievordering aanhangig te maken. In zover de eiser dit wel beoogde, zou deze vordering in elk geval niet op rechtsgeldige wijze zijn ingesteld.
De vordering met toepassing van art. 1408 Ger. W. heeft een volstrekt ander voorwerp dan de eventuele revindicatievordering van een derde, zodat de aangevoerde samenhang ontbreekt. De rechtbank gaat dan ook niet in op het verzoek tot samenvoeging van deze zaak met de procedure op verzoek van S.D., waarvan overigens niet blijkt dat deze vordering al werd ingesteld.
2. De verweerster voert voorts aan dat de opmerkingen van de eiser niet tijdig werden geformuleerd en niet op de wijze zoals bepaald in art. 1408, § 3, Ger. W.
Het exploot van uitvoerend roerend beslag werd op maandag 1 oktober 2007 betekend. De eiser formuleerde zijn opmerkingen over de toepassing van art. 1408, § 3, Ger. W. in een brief aan de beslagrechter, gedateerd op maandag 8 oktober 2007 en dezelfde dag ter griffie neergelegd.
Art. 1408, § 3, eerste lid, Ger. W. bepaalt echter dat de moeilijkheden inzake de toepassing van dat artikel worden beslecht op grond van het proces-verbaal van beslaglegging waarin de opmerkingen van de beslagene, op straffe van verval aan de gerechtsdeurwaarder mee te delen, hetzij op het tijdstip van het beslag, hetzij binnen vijf dagen na de betekening van de eerste akte van beslag, worden aangetekend.
De eiser heeft zijn opmerkingen niet meegedeeld aan de gerechtsdeurwaarder uiterlijk binnen vijf dagen na de betekening van de eerste akte van beslag.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat ook de opmerkingen die de eiser formuleerde in zijn brief van 8 oktober 2007 en diezelfde dag ter griffie werden neergelegd, buiten de termijn van vijf dagen werden geformuleerd. Het meedelen van de opmerkingen (aan de gerechtsdeurwaarder) is geen proceshandeling in de zin van art. 48 Ger. W., zodat art. 53 Ger. W. niet van toepassing is. Ook wanneer de termijn eindigt op een zaterdag, zondag of wettelijke feestdag, wordt de vervaldag bijgevolg niet op de eerstvolgende werkdag verplaatst.
Na het verstrijken van de vervaltermijn is de vordering van de beslagene niet toelaatbaar (zie: Beslag, in A.P.R., 2001, p. 109, nr. 157).
3. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zij in het raam van de procedure krachtens art. 1408, § 3, Ger. W. alleen kennis zou kunnen nemen van grieven in verband met de beslagbaarheid van goederen.
4. De omstandigheid dat de eiser zijn opmerkingen over de in beslag genomen goederen niet op toelaatbare wijze heeft geformuleerd, doet op zichzelf niet van procesrechtsmisbruik blijken. De tegenvordering is bijgevolg niet gegrond.
schorsende werking
Rechtsleer: LAENENS, J., Is de beschikking van de beslagrechter inzake revindicatie van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad?, R.W. 1983-84, 306-307.
De vorderingen voor de beslagrechter worden ingeleid en behandeld zoals in kort geding (art. 1395, tweede lid Ger.W.), en de inleiding en de behandeling van de zaken vinden dus plaats volgens de artikelen 1035-1041 Ger.W. De beschik¬kingen van de beslagrechter zijn derhalve, gelet op artikel 1039 Ger.W., van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad. Die uitvoerbaarheid dient dus niet te wor-den gevraagd, noch dient zij uitdrukkelijk te worden uitgesproken (ook niet intake een vordering tot revindicatie, waarbij de beslagrechter ten gronde oordeelt; E. DIM en K. BROECKX, "Beslag", A.P.R. 2010, p. 416, nr. 651).
Terugvordering door de eigenaar
• Beslagr. Gent 31 juli 1991, T.B.B.R. 1991 (verkort), 666; , T.G.R. 1991, 166, noot VAN HERREWEGHE, V. . Noot VAN HERREWEGHE, V., Revindicatie van de wetsinterpretatie: de schorsende werking van de revindicatieprocedure
In afwijking van de algemene regel uit art. 1498 Ger. W., heeft de revindicatieprocedure overeenkomstig art. 1514 Ger. W. schorsende werking.
• Beslagr. Charleroi 14 mei 1991, Bull. Bel. 1994, 112.
De verklaring volgens dewelke verzoekster eigenares is van de in beslag genomen goederen 'op grond van facturen en onderhandse akten' voldoet niet aan de vereisten van art. 1514 Ger. W. De vermelding van de eigendomsbewijzen moet de beslagleggende schuldeiser toelaten, zonder zelfs de beslissing van de beslagrechter af te wachten, de bewijskracht er van te beoordelen en een standpunt in te nemen i.v.m. de voortzetting van de procedure. Bij ontstentenis blijft de schuldeiser in de onzekerheid in afwachting van de vereiste opgave, wat hem nadeel berokkent aangezien de niet zonder kosten aangevatte uitvoering, al die tijd is opgeschort.
Het in de zaak betrekken van de instrumenterende gerechtsdeurwaarder is niet gerechtvaardigd; een eenvoudige aanzegging zou volstaan hebben om het bestaan mede te delen van een revindicatie die de opschorting van de vervolgingen tot gevolg heeft. Het in de zaak betrekken brengt voor de gerechtsdeurwaarder kosten van verweer mee, wat de toekenning van schadevergoeding aan hem rechtvaardigt.
beschikking uitvoerbaar bij voorraad (rechtsleer: LAENENS, J., Is de beschikking van de beslagrechter inzake revindicatie van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad?, R.W. 1983-84, 306-307.
Terugvordering door de eigenaar)
• Beslagr. Hasselt 3 januari 1989, T.B.B.R. 1989 (verkort), 421.
Ook een beschikking van de beslagrechter inzake revindicatie is uitvoerbaar bij voorraad.
• Beslagr. Antwerpen 30 december 1982, R.W. 1983-84, 307, noot.
De beschikking van de beslagrechter inzake revindicatie van in beslag genomen voorwerpen is van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad.
• contra: Beslagr. Turnhout 25 maart 1982, R.W. 1983-84, 304, noot LAENENS, J.; , Turnh. Rechtsl. 1983, 16.
De beschikking van de beslagrechter inzake revindicatie van in beslag genomen voorwerpen is niet van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad.