Commentaar (bron Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Boek 5 “Verbintenissen” van het Burgerlijk Wetboek)
De restituties betreffen in beginsel alles wat op grond van het contract is ontvangen (of tenminste het deelbare gedeelte van het contract dat het voorwerp uitmaakte van een grond van tenietgaan die aanleiding gaf tot restituties).
Bijgevolg kan er sprake zijn van prestaties om iets te geven, te garanderen (zie artikel 5.46), te doen of niet te doen (in de twee laatste gevallen vindt de restitutie plaats bij equivalent overeenkomstig artikel 5 119).
Overigens zijn de geleverde prestaties gedekt, zowel deze ter uitvoering van het contract als, in ruimere zin, de prestaties geleverd op grond van het contract (zoals de overhandiging van een voorwerp voor de totstandkoming van een zakelijk contract).
In art. 516 eerste lid wordt nader bepaald vanaf welke datum de restituties verschuldigd zijn. Die referentiedatum is van belang om te bepalen vanaf wanneer de vruchten moeten worden teruggegeven (onder voorbehoud van de goede trouw) overeenkomstig artikel 5 122. Voornoemde datum wordt vastgesteld op de datum waarop de te restitueren prestatie werd verricht.
Zo zal bijvoorbeeld in geval van nietigheid van het contract de referentiedatum voor de restitutie van de prijs de dag zijn waarop de prijs werd betaald.
Het art. 516 tweede lid bepaalt dat zelfs indien de grond van tenietgaan terugwerkende kracht heeft – zoals de nietigverklaring of de ontbinding wegens niet-nakoming –, de verjaring van het recht op de restituties pas kan beginnen te lopen vanaf het tijdstip waarop het tenietgegaan van het contract is ingetreden, onafhankelijk dus van de datum tot wanneer zijn gevolgen teruggaan. De restitutieschuld is derhalve pas opeisbaar vanaf dat ogenblik. Zo begint het recht op de restituties dat voortvloeit uit de nietigverklaring van het contract bijvoorbeeld te verjaren op de dag die volgt na de dag waarop het contract nietig is verklaard (bijvoorbeeld op de dag van de uitspraak van het vonnis tot nietigverklaring) en niet op de dag van de totstandkoming van het contract. Er moet immers worden vermeden dat het recht op de restituties kan verjaren vooraleer de restituties kunnen worden opgeëist. Overigens moet worden herhaald dat de restituties onderworpen zijn aan de gewone regels die van toepassing zijn op de persoonlijke vorderingen, d.w.z. aan een verjaringstermijn van 10 jaar (artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek).
De toepassing van het beginsel in het tweede lid op de restitutie van de onverschuldigde betaling, kan bepaalde aanpassingen vergen, zoals aangegeven in het artikel 5 115, tweede lid. Aldus verjaart het recht op restitutie van een onverschuldigde betaling in beginsel vanaf de dag die volgt op de dag waarop de betaling werd gedaan.
Wanneer het onverschuldigde karakter van de betaling echter voortvloeit uit een nietigverklaring met terugwerkende kracht van een administratieve rechtshandeling door de Raad van State, kan de verjaring slechts beginnen te lopen vanaf de dag die volgt op de dag van die nietigverklaring, aangezien het alleen die nietigverklaring is die de betaling een onverschuldigd karakter geeft (cf. Cass. 5 januari 2017, nr. F.15 0165.F, Rev. fisc. rég. loc., 2017, p. 43).