De bepaling van art. 1.10 NBW verankert een algemeen erkend rechtsbeginsel dat talloze malen werd bevestigd door het Hof van Cassatie: het verbod op rechtsmisbruik. Dit verbod beheerst de uitoefening van alle subjectieve rechten, met uitzondering van de discretionaire rechten die in ons recht eerder zeldzaam zijn. De definitie van het verbod op rechtsmisbruik werd onafgebroken gehanteerd door het Hof sinds zijn mijlpaalarrest van 10 september 1971 dat betrekking had op een buitencontractuele context (Cass. 10 september 1971, Arr.Cass., 1972, 31 met conclusie Ganshof Van Der Meersch, Pas. 1972, i, 8, RCJB 1976, 300 noot P. Van Ommeslaghe).
Het beginsel van het verbod op rechtsmisbruik werd meermaals bevestigd door het Hof van Cassatie buiten het contractenrecht (zie bijvoorbeeld Cass. 19 november 1987, Pas., 1988, i, blz. 332; Cass. 10 juni 2004, Pas., 2004, blz. 996; Cass. 21 maart 2013, Pas., 2013, blz. 766; Cass. 23 mei 2019, C.16 0474.F; Cass. 15 februari 2019, C.18 0428.n: een misbruik kan ook bestaan in de aanwending van rechtsregels of rechtsinstellingen in strijd met het doel waarvoor deze zijn ingesteld. Zie over dit leerstuk ook s. stijns, 1, 2015, nr. 90, blz. 71-72; P. Wéry, i, nr. 112-118; P. Van Ommeslaghe, i, nr. 21-37).
Het generieke criterium dat is opgenomen in paragraaf 2 van de bepaling wordt door het Hof van Cassatie ook gehanteerd in talrijke arresten in het kader van het contractenrecht (bijvoorbeeld Cass. 8 februari 2001, Pas., 2001, 244; Cass. 11 september 2003, Pas., 2003, 1386; Cass., 16 november 2007, Pas., 2007, 2050; Cass. 3 december 2007, Pas., 2007, 2173; Cass. 9 maart 2009, Pas., 2009, 689; Cass. 8 februari 2010, Pas., 2010, 402; Cass. 1 oktober 2010, Pas., 2010, 2470; Cass. 17 januari 2011, Pas., 2011, 200). Bij de beoordeling van de voorliggende belangen moet de rechter rekening houden met alle concrete omstandigheden van de zaak (Cass. 9 maart 2009, Pas., 2009, 689; Cass. 6 januari 2011, Pas., 2011, 44; Cass. 23 mei 2019, C.16 0474.F, Cass. 19 december 2019, C.19 0127.n; Cass. 27 januari 2020, C.19 0020.n), waaronder bijvoorbeeld de aard en de strekking van het uitgeoefende recht. Voor de invulling van dat criterium wordt verwezen naar vaste rechtspraak er kan sprake zijn van rechtsmisbruik, zelfs wanneer het uitgeoefende recht van openbare orde is of van dwingend recht (bijvoorbeeld Cass. 22 september 2008, Pas., 2008, 1999; Cass. 2 april 2015, Pas., 2015, 908)..
Volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie (zie S. Stijns, 1, 2015, nr. 94, blz. 77-79) is de gebruikelijke sanctie de matiging van het recht tot zijn normale rechtsuitoefening (Cass. 16 december 1982, Pas., 1983, i, 472; Cass. 18 februari 1988, Pas., 1988, i, blz. 728; Cass. 11 juni 1992, Pas., 1992, i, 898; Cass. 8 februari 2001, Pas., 2001, 244, RW 2001-02, 778, noot a. Van Oevelen). Die matiging kan echter zover gaan dat de rechter aan de houder van het recht de mogelijkheid ontzegt om zich erop te beroepen in de gegeven omstandigheden (bijvoorbeeld Cass. 8 februari 2001, Pas., 2001, 244, RW 2001-02, 778, noot a. Van Oevelen; Cass. 1 oktober 2010, Pas., 2010, 2470, RW 2011-12, 142, noot S Stijns en s. Jansen, RGDC-TBBR 2012, blz. 387, noot P. Bazier; Cass. 19 december 2019, C.19 0127.n).
De sanctie voor rechtsmisbruik kan ook bestaan in het herstel van de door het misbruik veroorzaakte schade, hetzij in natura, hetzij in de vorm van een schadevergoeding (bijvoorbeeld Cass. 26 oktober 2017, C.16 0393.n).
Het beginsel van het verbod op rechtsmisbruik kent talrijke toepassingen, waarvan sommige uitdrukkelijk verankerd worden in het ontwerp nieuw Burgerlijk Wetboek (bijvoorbeeld artikel 5 234, eerste lid, inzake het recht op uitvoering in natura, artikel 5.94, inzake de buitengerechtelijke ontbinding van het contract, of artikel 5 119, inzake de vormen van restitutie).