Het recht van verdediging is een natuurrecht en aldus een algemeen rechtsbeginsel.
• dat niemand rechter mag zijn in eigen zaak ("nemo judex in causa propria"),
• dat eigenrichting verboden is,
• dat het de rechter verboden is uitspraak te doen zonder de argumenten van de partijen te hebben aanhoord ("audiatur et altera pars").
Het Europees verdrag van de rechten van de mens beschermt het recht van verdediging waardoor het naast een algemeen rechtsbeginsel ook wettelijk vastligt.
Het recht van verdediging zoals vastgelegd in het Europees verdrag van de rechten van de mens omvat:Op grond van artikel 6.1: - het recht op een eerlijke behandeling van de zaak op grond van de beoordeling van de rechtspleging in haar geheel (en niet op een tussengeschil of een bijzonder aspect van de rechtspleging).
- de wapengelijkheid, dat is de gelijkheid in de rechtspleging tussen, enerzijds, de beschuldigde of de beklaagde en, anderzijds, het openbaar ministerie en de burgerlijke partij;
- de openbaarheid van de terechtzittingen en de uitspraak, met uitzondering van de gevallen waarin de zaak met gesloten deuren moet worden behandeld;
- de redelijke termijn;
- de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de bij de wet ingestelde rechterlijke instantie.
Op grond van artikel 6.2: het vermoeden van onschuld.
Op grond van artikel 6.3: het recht van de beschuldigde om op de hoogte worden gebracht van de aard en de reden van de tegen hem uitgebrachte beschuldiging,
het recht te beschikken over voldoende tijd en faciliteiten welke nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging,
het recht getuigen te ondervragen, het recht zich te doen bijstaan door een tolk
Het Hof van Cassatie past het recht van verdediging verder toe door te verwijzen naar specifieke teksten wanneer zij bestaan en, bij ontstentenis hiervan, naar het Europees Verdrag of een algemeen rechtsbeginsel, met dien verstande dat het Hof – althans in strafzaken – zich ontslagen acht van de verplichting te verwijzen naar een specifieke wetsbepaling.
Het recht van verdediging in het strafproces omvat onder meer:
de beperkingen aan de geheimhouding van het onderzoek in het belang van het recht van verdediging;
het vermoeden van onschuld, uitvloeisel van het recht van verdediging (in dubio pro reo) omvat onder meer:
- omdat de onschuld van de inverdenkinggestelde vermoed wordt, hij niets dient te bewijzen en zelfs niet op enigerlei wijze deel te nemen aan de bewijsvoering of aan de ontdekking van de waarheid
- het vermoeden van onschuld wordt gewaarborgd o.m. door de tegenspraak die de beklaagde m.b.t. de vaststellingen van de verbalisanten vermag te voeren, waaronder het al of niet objectief karakter van deze vaststellingen, en door de onpartijdigheid waarmede de rechter de bewijswaarde van deze vaststellingen beoordeelt (Cass. 4 februari 1997, A.C. 1997, nr. 62; 22 juni 1999, A.C. 1999, nr. 386).
- het vermoeden van onschuld impliceert dat een beklaagde niet het bewijs moet leveren van de werkelijkheid van een door hem aangevoerde rechtvaardigingsgrond en die niet van alle geloofwaardigheid is ontbloot (Cass. 21 april 1998, A.C. 1998, nr. 202).
- het miskennen van het vermoeden van onschuld wanneer de rechter vooringenomen is, het geen kan blijken door zijn uitspraken of handelswijzen voorafgaand aan zijn uitspraak;
- het verbod om rekening te houden met eerdere veroordelingen die niet in kracht van gewijsde zijn getreden;
- het verbod om bij de bepaling van de strafmaat te oordelen over het feit dat een voortdurend misdrijf niet heeft opgehouden te bestaan, zolang er nog niet geoordeeld is over de schuld van dit misdrijf;
- het recht op tegenspraak en aldus het recht om aanwezig en niet aanwezig te zijn
- het verbod op zelfincriminatie
- het recht op inzage in het strafbundel
- de plicht tot inventarisatie van de stukken bij inbeslagname