De actio pauliana is de vordering (vermeld in artikel 5.243 (nieuw) BW 1167 oud Burgerlijk Wetboek) die een schuldeiser kan instellen teneinde een rechtshandeling gesteld door een schuldenaar wen waardoor de schuldeiser benadeeld werd, niet tegenstelbaar te horen verklaren.
Schuldenaars die geconfronteerd worden met schuldeisers stellen soms handelingen die als bedrieglijke manoeuvres kunnen aanzien worden om verhaal (lees beslag) mogelijk te maken. De schuldeiser die aldus bedrieglijk werd benadeeld kan zich hiertegen voorzien (lees verzetten) door deze handeling hem niet tegenwerpelijk te laten verklaren. De schuldeiser kan dan handelen alsof deze bedrieglijke handeling niet bestaat. Hij dient er niet de minste rekening mee te houden. Hiertoe dient dan voor de rechtbank de zogeheten pauliaanse vordering ingesteld te worden.
Indien de pauliaanse vordering door de rechtbank wordt toegekend wordt de bedrieglijke handeling dus niet tegenstelbaar verklaard. De niet-tegenwerpelijkheid heeft slechts relatieve werking en geldt enkel ten gunste van de schuldeiser die succesvol de pauliaanse vordering heeft ingesteld. Die schuldeiser kan dan het desbetreffende goed uitwinnen alsof dit goed het vermogen van de schuldenaar nooit heet verlaten. Praktisch zal de schuldeiser het goed uitwinnen onder de derde-verkrijger, indien het goed zich daar nog bevindt, en niet onder de schuldenaar.
Voorwaarden:
1. De schuldeiser die de actio pauliana instelt moet titularis zijn van een schuldvordering van voor de datum waarop de aanvochten handeling werd verricht. Dit is de anterioriteitsvereiste. De anterioriteitsvoorwaarde vereist geen vonnis of een titel zij vereist wel dat de oorzaak van de vordering voorafgaat aan het instellen van de actio pauliana. Het volstaat dus dat (bv) een misdrijf (als oorzaak van de schuldvordering) gepleegd is voor de aanvochten handeling, zonder dat er daarom reeds een veroordeling werd uitgesproken. Zelfs wanneer de veroordeling pas na de aanvochten handeling tussenkomt voor feiten voorafgaand aan de aanvochten handeling is aan de anterioriteitsvoorwaarde voldaan (Cass. 20 maart 2008, NJW 194,28)
2. De handeling van de schuldenaar waartegen de schuldeiser opkomt moet tot een verarming van de schuldenaar hebben geleid of de schuldeiser anderszins in zijn verhaalmogelijkheid hebben benadeeld.
3. Er moet bedrog zijn in hoofde van de schuldenaar
4. De persoon, met wie de schuldenaar gecontracteerd heeft, moet weten dat deze laatste zich door zijn handelen heeft verarmd ten nadele van de schuldeiser. Deze laatste voorwaarde zou evenwel wegvallen volgens een arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 29 juni 2009, NJW 230, 700, van zodra de bestreden rechtshandeling niet ten bezwarende titel werd aangegaan maar een schenking betreft. Bij een schenking zou dus ingevolge dit arrest de kwade trouw in hoofde van de begiftigde niet bewezen moeten worden.
Rechtspraak: Brussel 02/12/2002 RABG 2003/12 p. 672 met Noot: De Pauliaanse vordering: anterioriteitsvereiste en schuldvernieuwing. Zie ook kantoorref. 5829
Strafrechtelijk kunnen deze manoeuvres vaak ook beteugeld op grond van het misdrijf bedrieglijk onvermogen.
Uittreksel uit het (nieuw) BW
“Art. 5.243. Pauliaanse vordering
“De schuldeiser kan in eigen naam opkomen tegen de rechtshandelingen van de schuldenaar gesteld met bedrieglijke miskenning van zijn verhaalsrechten op voorwaarde dat de schuldvordering vóór de aangevochten rechtshandeling is ontstaan.
Werd de rechtshandeling gesteld onder bezwarende titel dan dient de schuldeiser het bewijs te leveren dat de derde wist of behoorde te weten dat deze handeling de schuldeisers van deze schuldenaar zou benadelen.
Deze vordering leidt tot de niet-tegenwerpelijkheid van de rechtshandeling aan de schuldeiser, onverminderd herstel van de schade indien daartoe grond bestaat.
Deze vordering kan geen afbreuk doen aan de bescherming van de derde-verkrijger overeenkomstig boek 3.”
Commentaar (Bron: Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Boek 5 “Verbintenissen” van het Burgerlijk Wetboek)
Art. 5.243 (nieuw) Burgerlijk Wetboek heeft betrekking op de zgn. pauliaanse vordering en herneemt, in andere bewoordingen, het bestaande artikel 1167 van het oud Burgerlijk Wetboek.
Op grond hiervan kunnen schuldeisers – derden dus – opkomen tegen rechtshandelingen door de schuldenaar gesteld en waardoor hun verhaalsrechten op het vermogen van deze laatste worden benadeeld. Een toepassing hiervan levert artikel 788 van het Burgerlijk Wetboek. Wanneer de voorwaarden hiertoe zijn voldaan kunnen de schuldeisers een contract of een andere rechtshandeling van hun debiteur ter zijde schuiven. Deze vordering houdt verband met het algemeen rechtsbeginsel Fraus omnia corrumpit dat elk bedrog of elke oneerlijkheid verbiedt dat gepleegd wordt met het oogmerk om te schaden of winst te behalen (A. LENAERTS, Fraus omnia corumpit in het privaatrecht, 2013, p. 120 e.v.).
In navolging van de rechtspraak bevat de bepaling de toepassingsvoorwaarden:
1) schuldeiser zijn van vóór de datum van de aangevochten rechtshandeling,
2) benadeling van de schuldeiser,
3) bedrog van de schuldenaar en
4) derde-medeplichtigheid van de derde (voor handelingen onder bezwarende titel).
De rechtspraak aanvaardt evenwel een uitzondering op de eerste voorwaarde (anterioriteitsvereiste) indien de schuldenaar de aangevochten handeling precies heeft gesteld met het oog om zijn toekomstige schuldeisers te benadelen (H. DE PAGE, III, p. 239, nr. 238; I. SAMOY, “Over de pauliaanse vordering en de vraag hoe uitzonderlijk de uitzonderingen zijn op de anterioriteitsvoorwaarde” (noot onder Rb. Luik 10 september 1999), T.B.H. 2000, p. 384).
De pauliaanse vordering strekt tot vergoeding van de schade die de bedrieglijke verarming van de schuldenaar aan de schuldeiser berokkent (Cass. 13 maart 2015, C.14 0415.N).
In beginsel bestaat dit uit de niet-tegenwerpelijkheid van de aangevochten rechtshandeling. Als gevolg hiervan kan de schuldeiser de rechtshandeling, bv. een verkoop tegen een te lage prijs, naast zich neerleggen en zijn rechten als schuldeiser uitoefenen op het goed in handen van de koper door hierop beslag te leggen (Cass. 30 september 2016, C.15 0406.N; Cass. 13 januari 2017, C.16 0139.N).
Indien deze laatste het goed op zijn beurt heeft overgedragen aan een derde, dan kan de schuldeiser de pauliaanse vordering ook instellen tegen de onder-verkrijger op voorwaarde dat ook wat deze betreft aan de voorwaarden van de vordering is voldaan (Cass. 9 februari 2006, C.03 0074.N, R.W. 2007-08, 1496, noot M.E. Storme).
De rechten van derden te goeder trouw worden dus geëerbiedigd (Cass. 25 oktober 2001, Pas. 2001, I, 1076, R.W. 2002-03, 940). Is in het gegeven voorbeeld de onder-verkrijger te goeder trouw, dan kan deze niet worden verontrust en dient de schuldeiser zijn toevlucht te nemen tot schadevergoeding vanwege de koper. Schadevergoeding zal eveneens de remedie zijn telkens wanneer de niet-tegenwerpelijkheid van de aangevochten rechtshandeling niet afdoende is.
De pauliaanse vordering mag echter geen bron van winst zijn voor de schuldeiser. De vordering strekt immers uitsluitend tot vergoeding van de schade (Cass. 15 mei 1992, R.W. 1992-93, 330 noot Dirix).
Verwante rechtsvorderingen:
Aanvechting van een bedrieglijke verwerping van een nalatenschap (art. 788 BW) of een bedrieglijke verdeling
krachtens art. 788 BW, kunnen schuldeisers de nalatenschap
die door hun schuldenaar met benadeling van hun rechten is verworpen, aanvaarden in hun plaats tot beloop van hun schuldvordering.
Een schuldeiser ken een reeds voltrokken verdeling van een gemeenschappelijk
vermogen niet aanvechten: hij kan zich wel verzetten tegen een verdeling buiten zijn aanwezigheid en tussenkomen in een procedure van verdeling (als belanghebbende derde). Indien zijn verzet wordt miskend, kan hij wel de in
weerwil daarvan verrichtte de verdeling aanvechten als ze met bedrieglijke benadeling van zijn rechten is geschied (art. 882 en 1167 lid 2 BW).
Deze vordering wordt vermeld in art. 1167 Burgerlijk wetboek en gaat terug tot het Romeins recht. "Pauliana" verwijst naar een oude tekst van de vijfde eeuw van de rechtsgeleerde Julius Paulus waarin hij dit recht bechrijft. De tekst is terug te vinden in de Digesten van Justinianus (D. 22, 1, 38, 4). De Digesten ook digesta, pandekten of pandectae genoemd) zijn tekstverzamelingen van Romense rechtgeleerden uit verschillende periodes van de Romeinse republiek en keizerrijk die gebundeld werden werden in opdracht van Justiniaus als bijvoegsel aan de codex justinianus en aldus een onderdeel vormen van het corpus iuris civilis.
Het Corpus Iuris Civilis, bestaat uit de Codex Justinianus, de Digesten en de Institutiones (4 leerboeken) en omvatten aldus Romeinsrechtelijke,verordeningen, rechtspraak en rechtleer, samengebracht tussen 529 en 534 van onze tijdrekening. De tekst was een bron en basis voor de latere code Napoléon. De recentere Novellae (Novellen) behoren niet tot het Corpus Iuris Civilis, maar werden er later wel aan toegevoegd zonder er een onderdeel van uit te maken.