Overmacht is de buitengewone, onvoorzienbare omstandigheid waardoor het voor een schuldenaar (of de persoon voor wie hij verantwoordelijkheid draagt) van een verbintenis (absoluut of redelijk) onmogelijk is om een verbintenis tijdelijk of definitief verbintenis(sen) uit te voeren, zonder dat deze omstandigheid aan deze schuldenaar kan worden toegerekend. Aldus maakt overmacht de ontoerekenbare onmogelijkheid uit tot nakoming va de verbintenis.
‘Overmacht’ is als juridische term getoetst aan drie voorwaarden:
1. niet-toerekenbaarheid,(absoluut)
2. onvoorzienbaarheid en
3. onvoorkombaarheid (onvermijdbaar)
Niet eender welke wijziging van omstandigheden verantwoordt deze rechtsgevolgen. Het moet een buitengewone wijziging van omstandigheden zijn die de schuldenaar niet kon voorzien toen hij zijn overeenkomst sloot, die voor hem onvermijdbaar is wanneer ze zich voordoet, alsook niet is toe te rekenen aan hem of een persoon voor wie hij instaat en waarvan hij het risico niet op zich nam.
Toch dient de onvoorzienbaarheid gerelativeerd. Bepaalde weersfenomenen zijn bijvoorbeeld in sommige gevallen enkele dagen van tevoren voorspeld, of stakingen kunnen nooit uitgesloten. Alhoewel die gebeurtenis dan voorzienbaar is, blijft de eruit voortvloeiende niet-nakoming nochtans ontoerekenbaar aan de schuldenaar als deze laatste in de onmogelijkheid verkeert zijn contract na te komen zonder dat hem een fout kan worden verweten. Op dezelfde wijze zijn een staking van de werknemers van een schuldenaar of een hartstilstand van de schuldenaar strikt genomen geen voorvallen die aan hem extern zijn.
Toch zal de niet-nakoming die eruit voortvloeit niet aan hem worden toegerekend wanneer hem geen enkele fout kan worden verweten. T
Overmacht is een onoverkomelijk beletsel uitmaakt tot de nakoming van de verbintenis
Overmacht laat een schuldenaar van een contractuele verbintenis toe deze tijdelijk op te schorten dan wel definitief als beëindigd te aanzien, zonder hiervoor aansprakelijk te kunnen worden gesteld.
Overmacht van tijdelijke aard leidt tot het schorsen van de uitvoering van de overeenkomst
Overmacht van blijvende aard leidt tot ontbinding van rechtswege van de overeenkomst mits de hoofdverbintenis die definitief onmogelijk is geworden, geen deelbare verbintenis die toelaat dat de overeenkomst voor het overige overeind kan blijven.
Overmacht’ behoort niet tot de openbare orde en is evenmin van dwingend recht.
Partijen kunnen derhalve zelf bepalen wat als overmacht moet worden beschouwd.
De wettelijke aanknopingspunten voor het begrip zijn terug te vinden in het (nieuw) BW die in grote lijnen de principes van de oud burgerlijk wetboek herhalen.
Uittreksel uit het (nieuw) BW
Ontoerekenbare niet-nakoming
Art. 5.99. Gevolgen voor de niet-nagekomen verbintenis
Bij onmogelijkheid tot nakoming die niet toerekenbaar is aan de schuldenaar, wordt de nakoming van de verbintenis opgeschort of dooft deze laatste uit overeenkomstig artikel 5.226.
Art. 5.100. Gevolgen voor het contract bij definitieve onmogelijkheid tot nakoming van de verbintenis
Indien de onmogelijkheid tot nakoming van een hoofdverbintenis volledig en definitief is zonder dat zij toerekenbaar is aan de schuldenaar, wordt het contract in zijn geheel van rechtswege ontbonden.
Indien de onmogelijkheid gedeeltelijk en definitief is, zonder aan de schuldenaar toerekenbaar te zijn, beperkt de ontbinding zich tot het gedeelte van het contract dat aangetast is voor zover het contract deelbaar is volgens de bedoeling van de partijen, gelet op de aard en de strekking ervan.
In eigendomsoverdragende contracten verloopt de risico-overdracht evenwel volgens de bepaling van artikel 5.80.
Art. 5.101. Gevolgen in de tijd van de definitieve onmogelijkheid tot nakoming
De definitieve onmogelijkheid tot nakoming die niet toerekenbaar is aan de schuldenaar ontneemt het contract zijn uitwerking vanaf de dag van die onmogelijkheid.
De prestaties vóór die dag zonder tegenprestatie geleverd, geven aanleiding tot restitutie onder de voorwaarden bedoeld in de artikelen 5.115 tot 5.122.
Art. 5.102. Gevolgen voor het contract bij tijdelijke onmogelijkheid tot nakoming van de verbintenis
Indien de onmogelijkheid slechts tijdelijk is, zonder dat zij toerekenbaar is aan de schuldenaar, wordt de nakoming van de correlatieve verbintenis van de medecontractant opgeschort.
Als het contract evenwel niet meer nuttig kan worden nagekomen op het einde van de onmogelijkheid zijn de artikelen 5.100 en 5.101 van overeenkomstige toepassing.
Uittreksels (nieuw) BW
"Art. 5.226 (nieuw) BW Overmacht
§ 1 Er is sprake van overmacht in geval van ontoerekenbare onmogelijkheid voor de schuldenaar om zijn verbintenis na te komen. Hierbij wordt rekening gehouden met het onvoorzienbaar en het onvermijdbaar karakter van het beletsel tot nakoming.
De schuldenaar is bevrijd indien de nakoming van de verbintenis blijvend onmogelijk is geworden door de overmacht.
De nakoming van de verbintenis is opgeschort voor de duur van de tijdelijke onmogelijkheid.
§ 2 Zodra de schuldenaar kennis heeft of behoort te hebben van een oorzaak van onmogelijkheid tot nakoming, dient hij de schuldeiser hiervan binnen een redelijke termijn op de hoogte te brengen.
Komt de schuldenaar aan deze verplichting te kort, is hij gehouden tot het herstel van de schade die hiervan het gevolg is."
Commentaar bij art. 5.226 (nieuw) BW (Bron Memorie van toelichting boek 5 (nieuw) BW)
Het klassieke geval waarin de schuldenaar niets te verwijten valt, is wanneer de niet-nakoming te wijten is aan overmacht. In dat geval is de schuldenaar bevrijd zowel van de uitvoering in natura als van het herstel van de schade. Deze regel wordt in het oud burgerlijk wetboek neergelegd in de artikelen 1147 en 1148 van het Burgerlijk Wetboek. Het begrip “overmacht”, gebruikt in het (nieuw) BW dekt alle soortgelijke begrippen:
• vreemde oorzaak,
• toeval,
• daad van een derde,
• fait du Prince e.d.m.
Overmacht wordt in de rechtspraak omschreven als een “onoverkomelijk beletsel voor de nakoming van de verbintenis” (Cass. 9 december 1976, Pas. 1977, I, 408 en Arr.Cass. 1977, 404). Naar de klassieke opvattingen is er sprake van overmacht wanneer het gaat om een externe en onvoorzienbare omstandigheid (dus vreemd aan de debiteur) die de nakoming van de verbintenis volstrekt onmogelijk maakt (en dus niet louter bemoeilijkt) en de schuldenaar ter zake niets te verwijten valt (bv. omdat de schuldenaar op die omstandigheden geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen).
Het oude BW huldigt dus de leer van de “ontoerekenbare onmogelijkheid” die twee voorwaarden vooropstelt voor overmacht:
1. de onmogelijkheid van nakoming door de schuldenaar van de prestatie en
2. de ontoerekenbaarheid aan de schuldenaar van de niet-nakoming
Onder de gelding van het oude BW werd aanvaard dat de onmogelijkheid op redelijke en menselijke wijze moet worden beoordeeld
Voor de beoordeling van de ontoerekenbaarheid vormen het extern, onvoorzienbaar en onvermijdbaar karakter van het beletsel voor de schuldenaar elementen die het mogelijk maken om het bestaan van een niet-toerekenbare onmogelijkheid van nakoming vast te stellen
Deze beoordelingselementen zijn als zodanig geen voorwaarden. Een orkaan kan bijvoorbeeld in sommige gevallen enkele dagen van tevoren worden voorspeld. Alhoewel die gebeurtenis dan voorzienbaar is, blijft de eruit voortvloeiende niet-nakoming nochtans ontoerekenbaar aan de schuldenaar als deze laatste in de onmogelijkheid verkeert zijn contract na te komen zonder dat hem een fout kan worden verweten. Op dezelfde wijze zijn een staking van de werknemers van een schuldenaar of een hartstilstand van de schuldenaar strikt genomen geen voorvallen die aan hem extern zijn.
Toch zal de niet-nakoming die eruit voortvloeit niet aan hem worden toegerekend wanneer hem geen enkele fout kan worden verweten. Ten slotte is overmacht niet bevrijdend wanneer de schuldenaar deze omstandigheid (bv. in een contract) voor zijn rekening heeft genomen of nog wanneer hij voordien reeds in gebreke was gesteld.
Een innovatie in het (nieuw) BW is de verplichting voor de schuldenaar, die met een overmachtssituatie wordt geconfronteerd, om binnen een redelijke termijn de schuldeiser hiervan te verwittigen zodat deze de nodige schikkingen kan treffen. In de contractuele verhouding vindt deze verplichting steun op de samenwerkingsplicht tussen partijen gebaseerd op het beginsel van de uitvoering te goeder trouw.
In andere rechtsverhoudingen gaat het om een toepassing van de algemene zorgvuldigheidsnorm of van de schadebeperkingsplicht. De sanctie is het herstel van de eventuele schade.
Vermeld wordt nog dat overmacht niet aan de orde is wanneer de verbintenis de betaling van een geldschuld tot voorwerp heeft (Cass. 13 maart 1947, Pas. 1947, 108 en Arr.Cass. 1947, 80). Ons recht kent niet het concept van “financiële” overmacht. Indien de schuldenaar zijn geldschulden niet betaalt, dan kunnen zijn schuldeisers op diens vermogen beslag leggen of een collectieve procedure starten (bv. faillissement). Na afloop van zo'n collectieve procedure kan de schuldenaar die te goeder trouw is door de rechter worden bevrijd van de overblijvende schulden (bv. de kwijtschelding na faillissement op grond van art. XX.173 WER).
In de oorspronkelijke ontwerpteksten werd nog verwezen naar de noodzaak van het externe karakter van de hindernis. Deze voorwaarde werd in de finale tekst van het (nieuw) BW geschrapt. Er wordt overigens verduidelijkt dat de twee beoordelingscriteria waarmee rekening wordt gehouden om te bepalen of er sprake is van een geval van overmacht – te weten, het onvoorzienbaar en onoverkomelijk karakter van de hindernis – een rol kunnen spelen die, op methodologisch vlak, analoog is aan de interpretatierichtlijnen opgenomen in art. 5.65.
De voorwaarde die moet worden vervuld om te controleren of een interpretatie van een contract aanvaard kan worden, bestaat aldus uit het onderzoek of die interpretatie overeenstemt met de gemeenschappelijke bedoeling van partijen (artikel 5.64, eerste lid, onverminderd de eerbied voor de bewijskracht bedoeld in het tweede lid van die bepaling). Om die gemeenschappelijke bedoeling vast te stellen, moet men evenwel rekening houden met verscheidene criteria, zoals de bedoeling om een nuttig gevolg te hechten aan de gebruikte bewoordingen (artikel 5.65, 1°), de betekenis die de gebruiken aan de gehanteerde bewoordingen geven (artikel 5.65, 3°)...
Op dezelfde manier is de enige voorwaarde om van overmacht te spreken dat het moet gaan om een onmogelijkheid voor de schuldenaar, die hem niet kan worden toegerekend, om zijn verbintenis na te komen (artikel 5 226, § 1, eerste lid, eerste zin). Om de rechter bij te staan bij het bepalen of zich in voorkomend geval een ontoerekenbare onmogelijkheid heeft voorgedaan, en om in het bijzonder de ontoerekenbaarheid ervan te beoordelen, wordt rekening gehouden met het onvoorzienbaar en onvermijdbaar karakter van de hindernis voor de nakoming (artikel 5 226, § 1, eerste lid, tweede zin).
In die optiek zijn de twee criteria noch cumulatieve noch alternatieve voorwaarden, in de zin dat het niet vereist is dat zij vervuld zijn om te kunnen besluiten tot de ontoerekenbaarheid van de hindernis. Wanneer die vereisten geheel of gedeeltelijk vervuld zijn en dat pertinent blijkt te zijn, houdt de rechter er evenwel rekening mee om de toerekenbaarheid van de onmogelijkheid tot nakoming te beoordelen.
In verband met geldschulden wordt tot slot verduidelijkt dat het adagium genera non pereunt slechts een statistische regel vertolkt, meer bepaald slechts het geval dat het vaakst voorkomt in de praktijk. De schuldenaar kan doorgaans inderdaad niet aantonen dat het onmogelijk is om een geldschuld te betalen. Dat is echter wel het geval bij een werkelijke onmogelijkheid tot nakoming die ontoerekenbaar is. Aldus kan het bevel van hogerhand om bepaalde daden al dan niet te verrichten “slaan op de verbintenis tot betaling van een geldsom en een bevrijdende vreemde oorzaak opleveren”.
zie ook
Bepalingen van het oud BW
Art. 1147. De schuldenaar wordt, indien daartoe grond bestaat, veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding, hetzij wegens niet uitvoering van de verbintenis, hetzij wegens vertraging in de uitvoering, wanneer hij niet bewijst dat het niet nakomen het gevolg is van een vreemde oorzaak die hem niet kan worden toegerekend, en hoewel er zijnerzijds geen kwade trouw is.
Art. 1148. Geen schadevergoeding is verschuldigd, wanneer de schuldenaar door overmacht of toeval verhinderd is geworden datgene te geven of te doen waartoe hij verbonden was, of datgene gedaan heeft wat hem verboden was.
Art. 5.300, § 1 uit het ontwerp van het Nieuw Burgerlijk Wetboek definieert de overmacht als volgt: «er is sprake van overmacht in geval van ontoerekenbare onmogelijkheid voor de schuldenaar om zijn verbintenis na te komen. Hierbij wordt rekening gehouden met het onvoorzienbaar en het onvermijdbaar karakter van het beletsel tot nakoming.
Wanneer een schuldenaar van een verbintenis overmacht kan inroepen en bewijst is hij bevrijd van zijn verbintenis.
Let wel de overmacht moet resulteren in absolute of redelijke onmogelijkheid (quasi volledig zijn), maar daarom niet definitief. Zo kan het coronavirus overmacht uitmaken indien de verbintenis in haar geheel of voor een deel onmogelijk kan uitgevoerd. Deze onmogelijkheid kan blijken uit ziekte, quarantaine, bevel van de overheid.
Na de samenvatting van deze bijdrage gaan we vervolgens dieper in op de tendens naar verdere soepele invulling van het begrip overmacht, waarbij zelfs billijkheid en redelijkheid wordt in rekening gebracht.
De algemene regeling inzake overmacht is slechts van aanvullend recht. Met andere woorden kunnen partijen bedingen in een contract hoe het vraagstuk van overmacht zal worden geregeld, door zogenaamde overmachtsbedingen. Het Corona-virus was binnen redelijke grenzen niet voorzienbaar, maar de invulling van die overmachtsituatie kan wel contractueel vastgelegd zijn onder de noemer overmacht.
De erkenning van de effecten van het coronavirus als een situatie van overmacht loopt in eerste instantie tot 30 juni 2020. De link met het coronavirus moet de werken onmogelijk maken. Het louter inroepen van de vrees op besmetting door het coronacrisis volstaat dus niet:
Toepassingsvoorwaarden van overmacht als bevrijdingsgrond.
1. De schuldenaar dient te bewijzen dat het voorval waarop hij zich beroept niet te wijten is aan eigen fout of aan een derde voor wie hij instaat, om dit te beoordelen wordt rekening gehouden met de voorzienbaarheid: van het voorval op het ogenblik van de contractsluiting. Een voorzienbaar voorval maakt geen overmacht uit.
Een partij kan zich niet beroepen op de overmachtsleer, indien vaststaat dat de gewijzigde omstandigheden (of de overmachtssituatie) te wijten zijn aan haar fout en deze fout in causaal verband staat met de redenen van overmacht of de gewijzigde omstandigheden (zie ook o.a.: M. De Potter de ten Broeck, Gewijzigde omstandigheden in het contractenrecht, Antwerpen, Intersentia, p. 157, nr. 155). De billijkheid, die de grondslag uitmaakt voor de overmachtsleer, ontbreekt immers in dat geval.
Ten overvloede zij nog opgemerkt dat overmacht evenmin kan worden ingeroepen indien naast de eigen fout van de fraus-pleger ook de fout van een derde wordt ingeroepen of vaststaat.
2. Het voorval moet een plots karakter kennen (zie ook de eerste vereiste van het onvoorzienbaar karakter).
3. De schuldenaar moet bewijzen dat hij in de onmogelijkheid was in te grijpen om het voorval te vermijden of desondanks het voorval de overeenkomst onder het weze zwaardere omstandigheden uit te voeren. Aldus moet het voorval de nakoming van de overeenkomst volstrekt onmogelijk maken. Een plotse omstandigheid die de uitvoering onmogelijk maakt, zal geen overmacht uitmaken, wanneer de schuldenaar zich verbonden had een bepaalde overeenkomst uit te voeren binnen een bepaalde periode, hij verschillende weken getalmd heeft en het voorval zich op het einde van de uitvoeringsperiode voordoet. Vb. Plotse regenval in het voorjaar op het einde van de periode waarin de aannemer van dakwerken zich verbonden had tot uitvoering van de dakwerken, nadat deze weken had getalmd in een periode zonder regenweer.
Bijzondere vorm van overmacht: Le fait du Prince (overheidsmaatregelen)Een beslissing van de overheid (le fait dur Prince) kan overmacht uitmaken indien deze overheid de schuldenaar van een verbintenis beveelt om iets te doen of niet te doen waardoor hij zijn verbintenis niet kan uitvoeren, hoewel het misschien materieel nog mogelijk blijft (S. Stijns, Verbintenissenrecht, Brugge, die Keure, 2005, p. 150, nr. 208.).
Bewijslast overmachtzie
Art. 1315. oud BW: "Hij die de uitvoering van een verbintenis vordert, moet het bestaan daarvan bewijzen. Omgekeerd moet hij die beweert bevrijd te zijn, het bewijs leveren van de betaling of van het feit dat het tenietgaan van zijn verbintenis heeft teweeggebracht."
Aldus zal hij die overmacht als bevrijding inroept het bewijs van de overmacht dienen te leveren.
Latijns adagium: Impossibilium nulla est obligatio
Duits adagium: Nichts ist Pflicht bei Unmöglichkeit
Goede trouw wanneer geen der partijen schuld treft aan het onheil die de uitvoering der overeenkomst belemmertHet beginsel van de uitvoering te goeder trouw van de overeenkomsten kan worden ingeroepen wanneer geen van de partijen enige schuld treft aan het onheil en de gevolgen ervan onmogelijk door hen konden zijn verdisconteerd. Op basis van de uitvoering te goeder trouw kan dan gesteld dat de risico’s gelijkelijk moeten worden verdeeld.
Toepassing: gelijke verdeling van de financiële schade tussen huurder en verhuurder naar aanleiding van de schade door de corona-pandemie (halvering van de huur). Zie E. DIRIX, “Het recht is niet op zulke ontwrichtende crises berekend”, Juristenkrant 2020, nr. 407, p. 4-5., Zie E. DIRIX, Crisis in het privaatrecht, NjW 2021, 6.
Aldus kan verdedigd worden dat als richtsnoer wordt gehanteerd dat de huurprijs voor handelszaken die door een verplichte sluiting worden getroffen, in beginsel, wordt gehalveerd. Dit verdeelt de schade over de partijen, zorgt voor een uniforme benadering van soortgelijke zaken en legt schade niet volledig bij de belastingbetaler of derden die door insolventie van de ene of de andere worden meegesleurd in een verhaal waarin ze niet rechtstreeks betrokken zijn.
De eerste rechtspraak toont aan dat de vredegerechten nog geen vaste rechtspraak hebben ontwikkeld. De ene maal wordt geoordeeld dat de huurder wel en de ander maal niet verder (volledig) gehouden blijft tot de betaling van de huur ondanks de lockdown. Hierbij kan wel vastgesteld worden dat rekening wordt gehouden met de financiële draagkracht van de ene of van de andere partij (M. HIGNY en H. VYNCKE, Juridische panoplie bij pandemie? Eerste rechtspraak m.b.t. COVID-19 becommentarieerd/Panoplie juridique face à une pandémie, Brugge, 2020).
De goede trouw legt aan de contractpartijen de verplichting op tot loyale samenwerking waarbij zij rekening moeten houden met elkaars redelijke verwachtingen. De goede trouw vergt een samenwerking die strekt tot het gemeenschappelijk belang R. DEMOGUE, Traité des obligations, VI, 1932, p. 9, nr. 3.35 en dit zeker in tijden van moeilijkheden of crisis.