Grootouders die hun kleinkinderen opvoeden hebben een vordering tot het bekomen van onderhoudsgeld voor deze kinderen tegen de ouders.
Het gebeurt vaak dat na een overlijden of een echtscheiding van een van de ouders (maar ook in andere gevallen) de grootouders de facto instaan voor kost, inwoon, onderhoud, verzorging en opvoeding van een kind.
In deze gevallen zijn de ouders verplicht om de grootouders te vergoeden voor deze kosten.
Wanneer de ouders deze verplichting niet nakomen kunnen de grootouders zich richten tot de Vrederechter tot het bekomen van een bijdrage.
De vraag die zich echter stelt is op basis van welk wetsartikel, dan wel principe zij hun vordering dienen te staven.
Artikel 1320 Ger.W. bepaalt dat de vorderingen tot toekenning, verhoging, verlaging of afschaffing van de uitkering tot levensonderhoud kunnen worden ingesteld bij verzoekschrift op tegenspraak overeenkomstig de artikelen 1034 bis tot 1034 sexies van het Ger.W.
Een geschil tussen grootouders en ouders over de alimentatie van de kleinkinderen behoort tot de bevoegdheid van de familierechtbank 572bis 7° Gerechtelijk Wetboek zodat dergelijke vordering ook onder de voor een onderhoudsvordering wettelijke voorziene vorm (bij verzoekschrift) kan en zelfs dient ingeleid te worden.
De hiërarchie de bestaat tussen onderhoudsschuldenaars moet in principe de grootouders toelaten de aan een kleinkind besteedde onderhoudskosten terug te vorderen van de ouders.
De grootouders die zonder animus donandi (de wil tot schenken) of die buiten de hypothese van de natuurlijke verbintenis hebben ingestaan voor het onderhoud van hun kleinkind hebben een verhaal op de ouders. Dit verhaal kan op verrijking zonder oorzaak worden gegrond of op zaakwaarneming of de stilzwijgende lastgeving.
Voor de toekomstige kosten moet het mogelijk zijn dat de grootouders die met instemming van de ouders of op grond van een beslissing van de rechter hun kleinkinderen onderhouden en opvoeden, recht hebben op een vergoeding vanaf de dag waarop de vergoeding gevorderd wordt. Deze vergoeding moet in rechte gesteund worden op artikel 203 BW. Over deze rechtsgrond bestaat er echter geen eensgezindheid.
Er dient derhalve een onderscheid gemaakt te worden tussen reeds gemaakte kosten en toekomstige kosten.
De plicht van de ouders om de grootouders te vergoeden voor de door hen gemaakte kosten van onderhoud en opvoeding en dus ook scholing van het kind, geldt ook na de meerderjarigheid van het kind, voor zover er dan inderdaad ook nog daadwerkelijk kosten zijn en de wil van het kind uitdrukkelijk vaststaat om verder bij de grootouders te blijven.
Wanneer een kind meerdere jaren tijdens de minderjarigheid werd opgevangen door de grootouders alwaar het een warm nest heeft gevonden, kan de vordering van de grootouders tegen de ouders tot het bekomen van een onderhoudsgeld niet gecounterd worden door een verweer inhoudende een aanbod om de inmiddels meerderjarige in huis te nemen en derhalve dan zelf als ouder in te staan voor huisvesting en levensonderhoud op een vrijwillige wijze, zeker niet wanneer het kind zelf kiest om bij de grootouders te blijven.
Het instaan voor het onderhoud en de opvoeding van een kleinkind, tijdens de minderjarigheid of de meerderjarigheid kan niet aanzien worden als de vrijwillige nakoming van een natuurlijke verbintenis op grond waarvan er geen terugvordering meer zou mogelijk zijn.
Teruggebracht tot hun essentie moeten natuurlijke verbintenissen aanzien worden als gewetensplichten die objectief en algemeen aanvaard zijn door de maatschappij en die vrijwillig worden erkend of aanvaard door de schuldenaar.
De onderhoudsverplichting van de ouders ten aanzien van een kind primeert op deze van de grootouders. Het is ook een verplichting van een totaal andere aard: de ouder is gehouden tot de nakoming van de bij artikel 203 § 1 B.W. voorziene verplichting te zorgen voor de huisvesting, het levensonderhoud, de gezondheid, het toezicht, de opvoeding, de opleiding en de ontplooiing van het kind.
Overeenkomstig artikel 205 en 207 BW zijn de grootouders levensonderhoud verschuldigd aan hun kleinkind dat behoeftig is.
Hun wettelijke verplichting is zowel secundair als beperkter dan deze van de ouders.
Het op zich nemen van een wettelijke verplichting welke een andere schuldenaar niet of niet integraal nakomt, kan ook in het onderhoudsrecht niet aanzien worden als de nakoming van een gewetensplicht welke algemeen en objectief aanvaard is door de maatschappij.
Grootouders worden vaak door de omstandigheden moreel gedwongen en zijn derhalve geestelijk niet vrij om de opvang van hun kleinkind en de hiermee verbonden onderhoudszorg na te komen.
Immers, indien zij het niet doen, wie zou het wel doen, zeker wanneer de ouders niet voor het kind instaan of hiervoor niet kunnen instaan, of hiertoe de situatie tussen het kind en de ouder te conflictueus geworden is.
Het enige alternatief blijft dan de tussenkomst van de bevoegde jeugdinstanties, hetgeen inderdaad noodzakelijk zou zijn indien de grootouders niet zouden tussenkomen maar dat grootouders de tussenkomst van jeugdinstanties voor hun kleinkind tegen elke prijs willen vermijden is meer dan begrijpelijk en de tussenkomst van deze instanties is niet in het belang van het kind, zeker niet wanneer de grootouders voor het kind kunnen en “willen” (het weze gedwongen door het hart) instaan.
Grootouders handelen in deze gevallen uit grootouderlijke genegenheid en liefde ten opzichte van hun kleinkinderen door hun niet aan hun lot over te laten, door het kind op te vangen en te onderhouden op een ogenblik dat zich geen alternatief aandient.
Deze grootouderlijke genegenheid brengt echter niet met zich mee dat de vervulling van deze genegenheid de vrijwillige uitvoering van een natuurlijke verbintenis zou uitmaken.
De rechtsgrond waarop de grootouders zich kunnen steunen is de vermogensverschuiving zonder oorzaak.
Deze rechtsfiguur, noch de zaakwaarneming kunnen echter een rechtsgrond uitmaken voor een naar de toekomst toe te vorderen onderhoudsbijdrage vermits beide rechtsfiguren de recuperatie beogen van hetgeen in het verleden reeds gepresteerd werd en niet van wat nog moet gepresteerd worden.
Verrijking zonder oorzaak doet zich voor wanneer een waarde van het ene vermogen in het andere overgaat zonder enige rechtvaardiging.
Door het uitstaan van de kosten verbonden aan de verstrekte huisvesting en het verstrekte levensonderhoud tijdens de periode gedurende dewelke de minderjarige verbleef bij de grootouders, kan niet betwist worden dat hierdoor in hoofde van de grootouders een verarming is ingetreden en in hoofde van de onderhoudsplichtige ouder die voor deze verplichting had moeten instaan toch dit niet deed, een verrijking.
Deze vermogensverschuiving is zonder oorzaak, wanneer er geen instemming door de ouders werd gegeven.