Het louter voorleggen van een notariële akte waarin kwijting wordt verleend is geen (volledig) bewijs.
Een dergelijke verklaring van kwijting is een niet-authentieke vermelding in de notariële akte is, die geen bijzondere bewijskracht heeft.
De betreffende vermelding heeft dezelfde bewijskracht als een vermelding in een onderhandse akte, en het tegenbewijs vereist geen procedure wegens valsheid. Het kan door de partijen overeenkomstig het gemene recht inzake bewijs, met inbegrip van art. 1341 BW, worden aangebracht. Ten aanzien van derden zullen de beperkingen van art. 1341 BW bovendien niet van toepassing zijn, zodat het tegenbewijs met alle middelen van recht kan worden geleverd.
Een vermomde schenking, is een schenking die gedaan wordt onder het mom van een handeling onder bezwarende titel, waarin geveinsd wordt dat een tegenprestatie dient te worden geleverd, maar tegelijkertijd afgesproken wordt dat dit niet moet gebeuren.
Het is de schenking waarbij de schenker en de begiftigde tegenover derden aldus bewust de schijn creëren een overeenkomst onder bezwarende titel te sluiten, maar tegelijkertijd en in het geheim een schenking overeenkomen (Antwerpen 6 november 2007, T.Not. 2009, 72; G. Deknudt, “Schenkingen” in W. Pintens, J. Du Mongh en Ch. Declerck (eds.), Patrimonium 2009, Antwerpen, Intersentia, 2009, p. 93, nr. 145).
Er kunnen veel redenen zijn om te verbergen dat bepaalde goederen werden geschonken in plaats van verkocht.
Zo mag men zichzelf niet onvermogend maken ten nadele van zijn schuldeisers door schenkingen.
Bij de verdeling van nalatenschappen dienen de schenkingen teruggebracht in de fictieve te verdelen massa. Zo tracht meer dan één (toekomstige erfgenaam) dit te omzeilen door de schenking te laten doorgaan als een verkoop, daar waar er in werkelijkheid niets betaald is geweest. De loutere vermelding van betaling in een notariële akte, de zogeheten kwijting, volstaat niet als bewijs van "verkoop" en belet niet dat het bewijs wordt geleverd dat de transactie in werkelijkheid een vermomde of oneigenlijke, dan wel onrechtstreekse schenking was, ondanks de kwijting in de verkoopakten.
Wanneer er beweerd wordt dat het zogenaamde verkochte in feite geschonken was, lijkt het erop dat hij die beweert dat het om een schenking ging en niet om een verkoop, dit ook moet bewijzen. Hij die beweert moet immers bewijzen volgens de regel “actori incumbit probatio”.
Zeker wanneer de betaling een belangrijke som betreft moeten er sporen zijn van de betaling en moet degene die betaalt heeft dit kunnen bewijzen, wanneer deze van goed wil is. Slechte wil wordt in het recht zelden beloond. Alle partijen hebben de plicht mee te werken aan de bewijsvoering en de waarheidsvinding in een burgerlijk proces en loyaal meewerken aan de bewijsvoering. In een moderne rechtsopvatting speelt immers het algemene rechtsbeginsel dat alle betrokken partijen verplicht zijn tot medewerking aan de bewijsvoering (Cass. 25 september 2000, Arr.Cass. 2000, 490). In het licht van deze medewerkingsplicht staat niets eraan in degene die beweert betaald te hebben het bewijs van betaling voorlegt aan de rechtbank.
De partij die beweert dat de transactie een vermomde dan wel onrechtstreekse schenking betreft, moet in principe het bewijs leveren.
De erfgenamen van de "schenker" (of de begiftigde) worden met derden gelijkgesteld wanneer ze opkomen in eigen naam en niet als rechtsopvolgers. Dit is het geval wanneer de inbreng of inkorting van de beweerde schenking wordt gevorderd (E. Lauwers, “De verkoop met gesloten beurs en verkoop tegen een te lage prijs”, T.Not. 2009, 337). Als derden kunnen deze erfgenamen het bewijs van de vermomde of onrechtstreekse schenking leveren met alle middelen van recht, vermoedens inbegrepen.
De rechter kan uit de weigering van een partij om mee te werken aan de bewijsvoering een feitelijk vermoeden afleiden (S. Rutten, “Beginselen van behoorlijke bewijsvoering in het burgerlijk proces: enkele aandachtspunten” in A. De Boeck, S. Stijns en R. Van Ransbeeck (eds.), Het vermogensrechtelijk bewijsrecht vandaag en morgen, Brugge, die Keure, 2009, p. 37). Opdat dit mogelijk zou zijn, is wel vereist dat uit de niet-medewerking een vermoeden in de zin van art. 1353 BW kan worden afgeleid en dat derhalve de niet-medewerking kan worden gekwalificeerd als gewichtig, bepaald en met elkaar overeenstemmend vermoeden (Cass. 17 december 1998, RW 1998-99, 1144, noot F. Swennen).
Voor het bewijs met vermoedens is het bestaan van verschillende vermoedens niet noodzakelijk: één enkel vermoeden is voldoende. Art. 1353 BW vereist enkel dat, indien er verschillende vermoedens bestaan, deze met elkaar overeenstemmen (Cass. 29 september 1932, Pas. 1932, I, 255).
Art. 972bis Ger.W., ingevoegd bij de wet van 15 mei 2007 (BS 22 augustus 2007), biedt overigens een illustratie inzake de medewerkingsplicht: alle partijen dienen verplicht hun medewerking te verlenen aan het deskundigenonderzoek, en bij gebreke daarvan kan de rechter daaruit de conclusies trekken die hij geraden acht.
Wanneer de beweeerde kopers niet ingaan op de uitnodiging van de rechtbank om de betalingsbewijzen voor te leggen en ook geen uitleg geven waarom dit bewijs ontbreekt en er nergens een spoor kan worden gevonden van de koopsommen kan de rechtbank dan op grond van gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens vaststellen dat er geen de koopprijs werd betaald en dat in feite een constructie werd opgezet om te begiftigen.
Het Hof van Cassatie heeft de medewerkingsplicht inzake bewijsvoering als een algemeen rechtsbeginsel erkend. Van partijen mag worden verwacht dat zij de omstandigheden van de zaak volledig en waarheidsgetrouw meedelen en te goeder trouw meewerken aan de onderzoeksmaatregelen (B. Allemeersch, Taakverdeling in het burgerlijk proces, Antwerpen, Intersentia, 2007, p. 470, nr. 170).
Partijen kunnen zich niet verschuilen achter de bewijslastverdeling. Algemeen wordt aanvaard dat een partij zich niet kan hullen in stilzwijgen of zich afzijdig kan opstellen onder het voorwendsel dat de bewijslast rust op haar tegenstrever, wanneer die partij over bewijsmateriaal beschikt waarop die tegenstrever nuttig een beroep zou kunnen doen (R. Mougenot, La preuve, Brussel, De Boeck & Larcier, 1997, p. 91-92, nr. 31; S. Rutten, “Beginselen van behoorlijke bewijsvoering in het burgerlijk proces: enkele aandachtspunten” in A. De Boeck, S. Stijns en R. Van Ransbeeck (eds.), Het vermogensrechtelijk bewijsrecht vandaag en morgen, Brugge, die Keure, 2009, p. 30).
De rechter kan uit de weigering van een partij om mee te werken aan de bewijsvoering een feitelijk vermoeden afleiden (S. Rutten, “Beginselen van behoorlijke bewijsvoering in het burgerlijk proces: enkele aandachtspunten” in A. De Boeck, S. Stijns en R. Van Ransbeeck (eds.), Het vermogensrechtelijk bewijsrecht vandaag en morgen, Brugge, die Keure, 2009, p. 37). Opdat dit mogelijk zou zijn, is wel vereist dat uit de niet-medewerking een vermoeden in de zin van art. 1353 BW kan worden afgeleid en dat derhalve de niet-medewerking kan worden gekwalificeerd als gewichtig, bepaald en met elkaar overeenstemmend vermoeden (Cass. 17 december 1998, RW 1998-99, 1144, noot F. Swennen).