Het eerste lid van de voorgestelde bepaling bevestigt, in de lijn van de rechtspraak van het Hof van Cassatie, dat de afwezigheid van toestemming niet leidt tot de absolute nietigheid van het contract of tot een onbestaand contract. Het contract is relatief nietig (Cass. 21 oktober 1971, Arr. Cass., 1972, 188, Pas., 1972, 174, R.W., 1971-72, 1145 en R.C.J.B., 1972, 418, met noot F. Rigaux; Cass. 7 januari 2010, T.B.B.R./R.G.D.C., 2011, 21, noot F. George en R.W., 2011-12, 1593, noot S. Van Loock; S. STIJNS, 1, 2015, nr. 101; P. VAN OMMESLAGHE, I, 279-280, nr. 138; P. WÉRY, I, 2011, 226, nr. 224, 313-314, nrs. 320-321 en 349, nr. 253).
Het is evenwel niet volledig gelijk te schakelen met een wilsgebrek omdat niet alle gevallen van afwezigheid van toestemming onder de toepassingsvoorwaarden vallen van één van de wilsgebreken.
De partij die stelt geen toestemming te hebben kunnen vormen, draagt de bewijslast hiervan. Onder een situatie waarin geen wilsvorming heeft plaatsgehad kan men onder andere brengen: feitelijke onbekwaamheid (bijv. door dementie zonder wettelijk beschermingsstatuut of door ziekte), incidentele of kortstondige bewustzijnsstoornissen (bijv. door de invloed van drank, medicatie of drugs) en wilsverhinderende dwaling (zie lid 2).
Het tweede lid regelt de wilsverhinderende dwaling (d.i., in het bijzonder, de dwaling over de aard van het contract (error in negotio) of het voorwerp zelf ervan (error in corpore)). Zij wordt beschouwd als een geval van afwezigheid van toestemming (S. STIJNS, 1, 2015, 89, nr. 106; W. VAN GERVEN en A. VAN OEVELEN, 2015, 117-118). Zij wordt op vandaag onderworpen aan de voorwaarde van verschoonbaarheid (A. DE BOECK, “De wilsgebreken dwaling en bedrog vandaag...” in Wilsgebreken, 2006, (37) 41; P. WÉRY, I, 2011, nr. 240, p. 240-241 en vn.