• Rechtbank van Koophandel Dendermonde , 13/11/2008, RW Jaargang : 2009-2010 (73) Pagina : 290
voor de tekst van dit vonnis met paswoord RW klik hier
• Vred. Zottegem-Herzele (zetel Zottegem) 6 mei 2010., T.Vred. 2012-399
samenvatting
Advocaten bepalen hun ereloon middels een overeenkomst met de cliënt en bij gebreke hieraan door middel van een partijbeslissing.
Zoals elke partijbeslissing kan deze slechts marginaal getoetst worden door de rechter.
Hierbij is de rechter gebonden door de criteria voorzien in artikel 446 van het Gerechtelijk Wetboek:
• de persoonlijke autoriteit van de advocaat,
• de financiële draagkracht van de cliënt en
• de uitslag van de zaak.
Het contract tussen advocaat cliënt is een sui generis overeenkomst, met andere woorden een onbenoemd contract, noch omschreven, noch ontleed in enige wet.
Een advocaat die namens een cliënt procedeert werkt in het kader van een lastgeving.
Het mandaat om te procederen, het zogenaamde mandaat ad litem houdt zowel een resultaatsverbintenis als een middelenverbintenis.
Het tijdig neerleggen van conclusies, mededelen van stukken, het tijdig verschijnen ter zifting, het tegengaan van een verjaring, in het algemeen het respecteren van termijnen, naast het verschaffen van adviezen tot het stellen van bepaalde handelingen zonder voorbehoud
Maar met betrekking tot het inhoudelijk aspect van zijn optreden, neemt de advocaat enkel een middelenverbintenis op zich.
Weliswaar kan de cliënt op elk ogenblik de opdracht kan stoppen of de inhoud ervan kan wijzigen (mits de advocaat deze wijziging aanvaardt). De cliënt heeft anderzijds het recht op de hoogte te worden gehouden van het verloop van de procedure en op zijn vraag betrokken te worden in de opstelling van de procedurestukken, althans voorzover hij impliciet of expliciet zijn advocaat hiervan niet heeft ontslaan..
De advocaat is meester van zijn zaak, zolang hij mandaat heeft. Hij is dus geen blinde uitvoerder maar een een raadgever die tot wederopzegging van zijn mandaat in overleg met zijn cliënt de strategie bepaalt en in alle onafhankelijkheid oordeelt of hij de instructies van zijn cliënt aanvaardt.
Het intuitu personae karakter van de overeenkomst zoals dit bestaat tussen cliënt en advocaat en diens aangestelden of kantoorgenoten impliceert een noodzakelijke vertrouwensband.
Wanneer de advocaat die vaststelt dat de vertrouwensband geschonden is, dient hij zijn opdracht te beëindigen voor zover hij dit niet doet op een schadelijk ogenblik voor de cliënt. Meer zelfs een advocaat kan onder zelfde voormelde voorwaarden (overigens net zoals de cliënt) die aan deze voorwaarden niet gehouden is, zelfs niet-gemotiveerd zijn tussenkomst beëindigen.
Wanneer een advocaat vaststelt dat een cliënt herhaald eigengereid optreedt, zal dit menig advocaat doen besluiten zich terug te trekken.
De burgerlijke aansprakelijkheid van een advocaat is van contractuele aard en als aansprakelijkheidscriterium geldt de culpa levis in abstracto, met name het optreden van een normaal voorzichtige advocaat in dezelfde omstandigheden.
Het is een advocaat zonder meer toegelaten de briefwisseling met zijn cliënt voor te leggen aan de rechtbank of de orde ter vrijwaring en verdediging van zijn belangen, wanneer hij zich in een burgerlijke zaak tegen zijn cliënt moet verdedigen. De bewijslast van eventuele fout van de advocaat en schade geleden door de cliënt evenals het bewijs van het oorzakelijk verband tussen schade en fout ligt bij de cliënt.
Het neerleggen van een verzoekschrift tot hoger beroep zonder instemming of overleg met de cliënt, schaadt de belangen van de cliënt niet in de mate dat de aangevoerde beweegredenen nog uitgewerkt kunnen worden in de conclusies.
Tekst vonnis
A. Feiten - vorderingen
De eiser op hoofdvordering trad op als raadsman van de verweerder voor het voeren van een gerechtelijke procedure tegen zijn zuster en betrekking hebbende op het uit onverdeeldheid treden en op de gerechtelijke vereffening en verdeling van de nalatenschap van hun ouders.
Nadat de rechtbank van eerste aanleg te Oudenaarde op 9 maart 2009 vonnis had verleend, de eiser tegen dit vonnis in opdracht van de verweerder hoger beroep had aangetekend en de verweerder bij brief d.d. 11 mei 2009 een aantal opmerkingen had gemaakt, deelde de eiser bij aangetekende brief van 20 mei 2009 aan de verweerder zijn beslissing mede de zaak niet verder te zullen behandelen bij afwezigheid van het vereiste vertrouwen.
Bij aangetekende brief d.d. 3 juni 2009 maakte hij, op verzoek van de verweerder, het volledig dossier aan hem over vergezeld van zijn staat aan ereloon en kosten.
Doordat de verweerder naliet deze staat te betalen, liet de eiser hem eerst voor dit ambt oproepen in minnelijke schikking.
Onder schriftelijke mededeling van de reden hiervan verscheen de verweerder niet op deze verzoeningszitting en werd op 22 oktober 2009 een proces-verbaal van niet-verschijnen van de verweerder opgesteld.
Vervolgens voorzag de eiser zich in rechte waarbij hij het onbetaald gebleven saldo van zijn staat invordert hetzij de som van 725 ,25 euro te vermeerderen met de moratoire rente vanaf 3 juni 2009, de gerechtelijke intresten en de gerechtskosten.
De inhoud van de conclusies van de verweerder laat toe aan te nemen dat hij op zijn beurt een tegenvordering instelt strekkende tot de veroordeling van de verweerder op tegenvordering tot de betaling van:
- de som van 24.515,91 euro zijnde de gerechtelijke intresten op het minimumaandeel in de kwestige nalatenschappen dat volgens de vereffeningsstaat van boedelnotaris 0. aan de verweerder wordt toegekend vanaf de datum van het tussengekomen vonnis d.d. 9 maart 2009 van de rechtbank van eerste aanleg te Oudenaarde tot de vermoedelijke datum van de uitspraak in graad van beroep door het hof van beroep te Gent;
- de kosten en erelonen van de nieuwe raadsman die voor de eiser op tegenvordering optreedt en bepaald op 3.225,25 euro;
- zijn verplaatsingskosten bepaald op 124,20 euro.
B. Beoordeling
a. Hoofdvordering
Zoals vermeld heeft de hoofdvordering betrekking op het onbetaald gebleven saldo van de staat aan erelonen en kosten op dewelke de eiser meent gerechtigd te zijn hoofdens zijn optreden als advocaat in de voormelde gerechtelijke procedure.
Artikel 446ter Ger. W. bepaalt dat de advocaten hun ereloon begroten met de bescheidenheid die van hun functie moet worden verwacht.
Het gaat om een wettelijk erkende partijbeslissing, welke door de rechter slechts marginaal kan getoetst worden op grond van artikel 1134 BW en inzonderheid de beperkende werking van de goede trouw.
Deze partijbeslissing is een verlengstuk van het ab initia onvoorspelbaar verloop en de eveneens niet te voorspellen afloop van een dossier; het marginaal toetsingsrecht houdt in dat de rechter oordeelt of deze beslissing niet kennelijk onredelijk is.
Artikel 446ter, lid 2 Ger. W. voorziet dat bij de bepaling van het ereloon als criteria onder meer de belangrijkheid van de zaak en de aard van het werk gelden.
Door het Hof van Cassatie werden in het arrest van 9 november 2006 als bijkomende criteria de persoonlijke autoriteit van de advocaat, de financiële draagkracht van de cliënt en de uitslag van de zaak toegevoegd.
Het gaat om een sui generis overeenkomst doordat de verschillende aspecten van de strikt professionele handelingen van de advocaat meebrengen dat deze rechtsverhouding niet kan herleid worden tot één welbepaald contract.
Zowel de duur als de draagwijdte en de inhoud van deze overeenkomst zijn bij de aanvang doorgaans onbekend en afhankelijk van tal van onbekende factoren welke zich lopende de uitvoering van deze overeenkomst kunnen voordoen.
Wanneer de advocaat bij het stellen van een rechtshandeling optreedt krachtens zijn mandaat ad litem, als gevolmachtigde van zijn cliënt, gaat het om een lastgeving; de advocaat die zijn cliënt bijstaat, advies geeft en conclusies neemt handelt in het raam van een aanneming, inzonderheid een aanneming van intellectueel werk (P. DEPUYDT, "De beroepsaansprakelijkheid van de advocaat, kort gezien", TBBR 1993, nr. 4-5, 295 et seq.; Rb. Brussel 6 februari 1991, TBBR 1991, nr. 6, 657).
Naargelang het geval neemt de advocaat een resultaats- dan wel een middelenverbintenis op zich.
Hij is belast met een resultaatsverbintenis in het formele aspect van zijn optreden zoals bijvoorbeeld het verschijnen ter zitting, het tijdig neerleggen van conclusies, het vermijden van verjaring, het tijdig aanwenden van een rechtsmiddel.
Wat het inhoudelijk aspect van zijn optreden betreft neemt hij enkel een middelenverbintenis op zich; hij heeft geen verplichting noch de verbintenis om het proces te winnen, zo niet zou elke verliezende advocaat bij een aansprakelijkheidsvordering betrokken kunnen worden (Antwerpen 14 december 2006, TBBR 2008, 348; P. DEPUYDT, "De beroepsaansprakelijkheid van de advocaat, kort gezien", TBBR 1993, nr. 4-5, 297).
Het is de cliënt die meester blijft van de zaak zodat hij op elk ogenblik de opdracht kan stoppen of de inhoud ervan kan wijzigen; hijzelf beslist desnoods tegen het advies van zijn advocaat in of niet in hoofdzaak wordt bepaald door het succes van zijn tussenkomst en optreden, zo niet zou hij geen vergoeding kunnen bekomen voor werk dat niet tot resultaat heeft geleid, hoewel elk werk loon verdient (Vred. Westerlo 3 december 1999, T. Vred. 2001, 30 met verwijzing naar Vred. Sint-Jans-Molenbeek 14 maart 1989, JT 1989, 384).
Zoals vermeld werd de eiser door de verweerder gelast met een gerechtelijke procedure strekkende tot uitonverdeeldheidtreding met betrekking tot de nalatenschappen van de ouders van de verweerder.
Het is in de juridische wereld algemeen geweten dat de aard en het verloop van een dergelijke procedure tot zeer veel betwistingen van uiteenlopende aard aanleiding kan geven, zoals ook te dezen, en dewelke uiteraard navenante repercussies hebben op de door de advocaat te leveren prestaties en a fortiori ook op zijn staat.
De rechtbank stelt tevens vast dat de verweerder, woonachtig te Rotselaar, opteerde voor een advocaat uit Zottegem waarbij de persoonlijke autoriteit van deze advocaat derhalve ongetwijfeld een rol zal hebben gespeeld.
Gelet op de door de eiser geleverde prestaties en uitgestane kosten, zoals omschreven in zijn gedetailleerde kosten- en ereloonstaat, doorstaat deze staat de marginale toetsing aan de redelijkheid.
In casu wordt de begroting dezer staat door de verweerder ook niet cijfermatig betwist doch weigert hij het saldo te voldoen omdat naar zijn inzien de eiser als advocaat beroepsfouten maakte en volstrekt waardeloos werk afleverde waardoor hij stelt schade geleden te hebben welke het voorwerp van zijn tegenvordering uitmaakt.
b. Tegenvordering
De verhouding tussen de advocaat en zijn cliënt is van zuiver contractuele aard.
bepaalde argumenten worden aangevoerd; de cliënt dient tevens continu op de hoogte te worden gehouden van het verloop der procedure en betrokken te worden bij de opstelling der procedurestukken (S. VOET, "De beste stuurlui staan aan wal ... Reflecties over de rol van de advocaat in het procesverloop in burgerlijke zaken", RW 2006-07, nr. 31, 1263).
Dit alles betekent echter geenszins dat de advocaat in zijn bewegingsvrijheid en efficiëntie mag worden beknot door koppig, onredelijk en betweterig cliënteel.
De advocaat is geen blindelingse uitvoerder doch een raadgever hetgeen betekent dat hij onafhankelijk oordeelt of hij de instructies van zijn cliënt aanvaardt
(B. VAN DoRPE, "Het ereloon van de advocaat: een speciaal geval", P&B 2009, nr. 4, 126 et seq.).
Hij oefent uiteindelijk in alle onafhankelijkheid, ook opzichtens de cliënt, een vrij en intellectueel beroep uit.
Het ontegensprekelijk intuitu personae karakter van de overeenkomst tussen cliënt en advocaat dat een noodzakelijke vertrouwensband veronderstelt laat de advocaat die vaststelt dat deze band geschonden is, toe zijn opdracht te beëindigen, voor zover hij dit niet doet op een wijze of op een ogenblik, schadelijk voor de cliënt (Rb. Nivelles 30 juni 1998, JT 1999, 231).
De verweerder had derhalve perfect het recht als gevolg van de inhoud van de brief van de eiser d.d. 11 mei 2009, waaruit de verweerder een gebrek aan vertrouwen en voor hem onaanvaardbare betutteling afleidde, zijn tussenkomst als raadsman eenzijdig te beëindigen.
Niettegenstaande de eiser werd bijgestaan door zijn advocaat stelde hij zich in de procedure in graad van eerste aanleg eigengereid op en had hij ook de intentie dit in graad van beroep te blijven doen; uit de gegevens van de zaak en inzonderheid uit het fragment dat hij overlegt uit het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Oudenaarde d.d. 9 maart
2009 volgt immers dat hij naast en buiten de door zijn advocaat genomen conclusies, nog zelf concludeerde (volgens dit vonnis kon er geen rekening gehouden worden met de conclusies die eiser in persoon neerlegde ter zitting waarop de zaak gepleit werd).
In zijn brief aan zijn raadsman d.d. 11 mei 2009 vroeg hij of het opportuun was dat hij ook voor het Hof persoonlijk bijkomende besluiten zou neerleggen en welke termijn hij hiervoor diende na te komen.
De eiser kan in de gegeven omstandigheden uit deze beëindiging van de opdracht door zijn advocaat, welke beeindiging op zich hem niet kan geschaad hebben wat het verloop en/ of de afloop van de procedure betreft, geen beroepsfout van deze advocaat weerhouden.
Doordat de rechtsverhouding tussen advocaat en cliënt van contractuele aard is, is ook de aansprakelijkheid van contractuele aard en dienen de beginselen van de contractuele aansprakelijkheid te worden toegepast.
Als aansprakelijkheidscriterium geldt de culpa levis in abstracto (P. DEPUYDT, "De beroepsaansprakelijkheid van de advocaat, kort gezien", TBBR 1993, nr. 4-5, 297) met name het optreden van een normaal voorzichtig advocaat in dezelfde omstandigheden.
De eiser kan zich niet beroepen op de niet-uitvoeringsexceptie als argument om het nog verschuldigde ereloon niet te betalen.
Hij heeft de verweerder nooit voorafgaandelijk aan de uitoefening van deze exceptie kennis gegeven van zijn intentie hiertoe; deze exceptie kan bovendien niet meer ingeroepen worden nadat de overeenkomst werd beëindigd; deze beëindiging stopt immers de verdere uitvoering ervan.
Voor wat het nazicht van het optreden van de verweerder in dit dossier betreft legt de eiser, in de plaats van de volledige bundel, waartoe hij nochtans in conclusies door de verweerder werd gesommeerd, slechts enkele fragmenten uit deze bundel voor.
Bij gebreke aan overlegging door de eiser van de bundel kan niet worden nagegaan in welke mate deze synthesebesluiten voor de beoordeling van de zaak wezenlijke en nieuwe elementen bevatten welke niet reeds waren opgenomen in de laatst genomen (synthese)conclusie waarop de rechtbank wel acht diende te slaan.
In het beroepsverzoekschrift dat de advocaat, niettegenstaande het ongenoegen van zijn cliënt over zijn optreden dat bovendien voor het eerst geventileerd werd bij de aanspraak van deze advocaat op de achterstallige staat, nog opstelde en neerlegde wordt vermeld dat alle zwarigheden welke namens de eiser tegen de vereffeningsstaat van de boedelnotaris werden ontwikkeld en in rechte werden voorgedragen, in het vonnis a quo werden verworpen en dat deze staat integraal werd bevestigd.
Dit laat toe aan te nemen dat volgens de eerste rechter het dossier van de eiser op tegenvordering niet zo goed was als hijzelf beweert.
De verwerping van deze zwarigheden leidt er ook toe dat de discussie omtrent het beweerde in gebreke blijven van de advocaat om de gegevens welke de eiser in de conclusie zou opgenomen zien met betrekking tot de revalorisatie of actualisatie van de bruidsschat aan zijn zuster en/ of de waarschijnlijkheid van het bestaan van een tweede bruidsschat waarmee een bouwgrond zou gekocht zijn waarvan de verweerder verzuimd heeft te vermelden dat deze niet werd aangekocht door zijn zuster van haar ouders doch van graaf de B. niet relevant zijn doordat de aanspraak op zichzelf schijnt (ook de integrale tekst van het vonnis a quo wordt immers niet overgelegd) verworpen te zijn; wanneer de zwarigheid op zich niet aanvaard wordt is de al dan niet correcte financiële invulling hiervan niet verder relevant.
Vervolgens mag de eiser niet uit het oog verliezen dat het in het kader van een procedure voor het hof van beroep onder advocaten niet gebruikelijk is toepassing te maken van artikel 736 Ger. W. doordat de stukken op dat ogenblik reeds gewisseld en gekend zijn middels de in eerste aanleg gevoerde procedure; enkel eventueel nieuwe stukken zouden dienen overgelegd en gewisseld te worden.
Evenzeer kan worden opgemerkt dat het ook aan de verweerder niet verboden was zijn briefwisseling met de eiser over te leggen; een advocaat mag immers deze briefwisseling overleggen wanneer dit noodzakelijk is ter vrijwaring en verdediging van zijn belangen, wanneer hij zich in een burgerlijke zaak tegen zijn cliënt moet verdedigen (Antwerpen 7 december 2004, RW2006-07, 179).
Het vermelde doet echter geen afbreuk aan het feit dat de bewijslast bij de eiser berust en dat hij, om aanspraak te kunnen maken op schadevergoeding, de (contractuele) fout( en) van de verweerder dient te bewijzen, de door hem geleden schade alsook het oorzakelijk verband.
De eiser verwijst in de eerste plaats naar de synthesebesluiten van de verweerder welke door de rechtbank uit de debatten werden geweerd.
Het neerleggen van een conclusie binnen de voorziene termijn is een resultaatsverbintenis; de beslissing om, na uitputting van de verkregen conclusietermijnen, toch nog een conclusie neer te leggen, behoort daarentegen eerder tot de partijstrategie en kadert dus niet meer in de vermelde resultaatsverbintenis.
Uit de door de verweerder in dit opzicht verstrekte uitleg welke door de eiser als zodanig niet wordt tegengesproken volgt dat hij namens de eiser tweemaal concludeerde binnen de voorziene conclusietermijnen: de advocaat heeft derhalve voldaan aan de resultaatsverbintenis om binnen de hem verleende termijnen te concluderen.
Vermoedelijk was het aan de tegenpartij om als laatste te concluderen waarna door de verweerder buiten de termijnen nog, vervolgens door de rechtbank geweerde synthesebesluiten werden neergelegd.
Het Hof zal deze zaak ook maar kunnen behandelen wanneer zij door de partijen in staat zal gesteld zijn en overeenkomstig de mogelijkheden van de rol, de belasting en het tempo van de gevatte kamer; er schijnt immers geen enkele prioriteit aan de zaak verbonden te zijn.
Ook ingeval de advocaat artikel 736 Ger.W. zou nageleefd hebben, zou dit geen enkele aantoonbare invloed hebben gehad op de behandelingsdatum en/ of het behandelingsritme van de zaak.
Het staat evenmin vast dat de andere beroepsfouten welke naar de bewering van de eiser door zijn advocaat - die dit betwist - werden begaan (zoals het niet tijdig overmaken van de zwarigheden aan de notaris, het niet aanwezig zijn bij de boedelbeschrijving en bij de eedaflegging) tot een andere dan de gewezen uitspraak zouden geleid hebben.
Het neerleggen van het beroepsverzoekschrift door de advocaat zonder instemming van zijn cliënt omtrent de inhoud hiervan terwijl hijzelf de cliënt voorafgaandelijk om deze instemming en/ of eventuele opmerkingen had verzocht en welke opmerkingen de cliënt onmiddellijk schriftelijk aan zijn advocaat liet geworden, druist in hoofde van de advocaat weliswaar in tegen de door hemzelf voorgestelde handelwijze doch de belangen van de cliënt kunnen hierdoor in casu onmogelijk geschonden geweest zijn doordat in de voor het Hof te nemen conclusies de in het grievenverzoekschrift aangevoerde beweegredenen steeds kunnen aangepast en zo nodig aangevuld worden.
De door de advocaat namens de cliënt tegen de vereffeningsstaat van de boedelnotaris aangevoerde zwarigheden werden door deze notaris beantwoord; de rechten van de cliënt werden derhalve ook in dit opzicht op voldoende wijze gevrijwaard.
Het lijkt de rechtbank verder aannemelijk dat afspraken gemaakt werden tussen de advocaat en de cliënt omtrent de al dan niet aanwezigheid van deze laatste bij de notariële boedelbeschrijving en de hieropvolgende eedaflegging; indien dit niet het geval was en de cliënt derhalve hierbij onverwittigd zonder bijstand van zijn advocaat was, maakte dit onprofessioneel handelen in hoofde van de advocaat uit doch waarvan niet aangetoond wordt dat de cliënt als gevolg hiervan ook daadwerkelijk schade heeft geleden.
Deze zetel kan enkel vaststellen dat niettegenstaande de eiser uitgaat van zijn absoluut gelijk, zijn standpunten in rechte door de rechtbank van eerste aanleg over de ganse lijn niet werden aanvaard; dat dit anders zou zijn geweest indien de advocaat zou gehandeld hebben met inachtname van hetgeen de eiser in de onderhavige procedure poneert, staat niet vast en bewijst hij evenmin.
Het is bovendien zo dat, vermits hoger beroep werd aangetekend in welke procedure hij al zijn aanspraken kan laten gelden, zijn kansen op een hervormde, gunstige uitspraak niet verkeken zijn.
In het geval het Hof het vonnis a quo bevestigt zal dit betekenen dat ook bij de volledige herbehandeling van de zaak zowel in rechte als in feite, alle aanspraken van de eiser met inbegrip van degene waarvan hij beweert dat zijn advocaat deze in eerste aanleg onvoldoende, op
de wijze zoals de eiser dit had gewild of verkeerdelijk heeft ontwikkeld en voorgedragen, verworpen blijven zodat a fortiori en behoudens het op dit ogenblik niet geleverde bewijs van het tegendeel, de advocaat in de behandelingswijze van de zaak geen fouten heeft begaan.
Ten slotte dient nogmaals benadrukt te worden dat de eiser hic et nunc geen enkele vaststaande schade bewijst; de beweerde schade onder de vorm van de financiële gevolgen van het verlies van
het proces in eerste aanleg kan in graad van beroep hersteld worden en waarbij onmiddellijk dient opgemerkt te worden dat ook een eventuele hervorming van het vonnis a quo op zich niet voldoende zal zijn om hieruit het bewijs van beroepsfouten begaan door de advocaat af te leiden; hiertoe zullen de hervormende overwegingen van het Hof in concreto getoetst moeten worden zowel aan de in de huidige procedure ontwikkelde grieven van de eiser als aan het optreden van de verweerder in eerste aanleg en bij de redactie van het grievenverzoekschrift als een normaal en voorzichtig advocaat.
De voormelde overwegingen leiden tot de conclusie dat de hoofd vordering toelaatbaar en gegrond is en de tegenvordering toelaatbaar doch minstens vooralsnog ongegrond is.
De verweerder op hoofdvordering, eiser op tegenvordering wordt veroordeeld tot de gerechtskosten.
Er zijn geen afdoende redenen om het onderhavig vonnis voorlopig uitvoerbaar te verklaren.
OM DEZE REDENEN,
Recht doende op tegenspraak.
Verklaart de hoofd- en de tegenvordering toelaatbaar.
Verklaart de hoofdvordering als volgt gegrond.
Veroordeelt de verweerder om aan de eiser de som te betalen van 725,25 euro
te vermeerderen met de wettelijke moratoire rente vanaf 3 juni 2009 tot en met de datum der dagvaarding en vervolgens met de gerechtelijke rente.
Verklaart de tegenvordering minstens vooralsnog ongegrond.
Veroordeelt de verweerder op hoofdvordering, eiser op tegenvordering tot de gerechtskosten in hoofde van de eiser op hoofdvordering, verweerder op tegevordering.
Noot onder dit vonnis in het T.Vred.
La portée du mandat ad litem de l'avocat , Frédéric DE p ATOUL, Avocat
Rechtsleer :
• J.-P. BUYLE, "Exercice du mandat ad litem et compétence en matière disciplinaire", J.L.M.B., 2002/3, p. 110.
Aanvullende Rechtspraak
• Cass., 9 février 1978, Pas., 1978, 1, p. 669; J. T., 1978, p. 361, R. W, 1978-1979, p. 31;
• Cass., 18 décembre 1984, Pas., 1985, 1, p. 485; note J.-F. ROMAIN sous Mons, 23 mars 1989, R.D.C., 1990, p. 334.
Cass. 12/02/2018, RW 2017-2018, 1177
samenvatting
Behalve indien de wet een bijzondere lastgeving vereist, wordt de advocaat die voor een rechtscollege van de rechterlijke orde een akte van rechtspleging stelt en zich ertoe beperkt in die akte te verklaren dat hij optreedt in naam van een rechtspersoon die genoegzaam geïdentificeerd is door de opgave van zijn benaming, zijn rechtskarakter en zijn hoofdzetel, wettelijk vermoed daartoe een regelmatige lastgeving van een bevoegd orgaan van die rechtspersoon te hebben verkregen.
Het vermoeden van volmacht, ingesteld door art. 440, tweede lid Ger.W. ten aanzien van de advocaat, is niet onweerlegbaar. Het is een partij toegestaan om te betogen dat de beslissing om een akte van rechtspleging te stellen, niet is goedgekeurd door de organen van een rechtspersoon en niet van hem uitgaat. De bewijslast berust bij de partij die die betwisting opwerpt. Het vermoeden van art. 440, tweede lid Ger.W. blijft van toepassing wanneer de rechtspersoon meewerkt aan de bewijslast.
tekst arrest
AR nr. F.14.0223.F
VZW R.L. t/ Belgische Staat
I. Rechtspleging voor het Hof
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Hof van Beroep te Luik van 7 januari 2014.
...
III. Beslissing van het Hof
Beoordeling
Eerste middel
Eerste onderdeel
Luidens art. 440, tweede lid Ger.W. verschijnt de advocaat als gevolmachtigde van de partij zonder dat hij van enige volmacht moet doen blijken, behalve indien de wet een bijzondere lastgeving eist.
Behalve in dat geval wordt de advocaat die voor een rechtscollege van de rechterlijke orde een akte van rechtspleging verricht en zich ertoe beperkt in die akte te verklaren dat hij optreedt in naam van een rechtspersoon die genoegzaam geïdentificeerd is door de opgave van zijn benaming, zijn rechtskarakter en zijn hoofdzetel, wettelijk vermoed daartoe een regelmatige lastgeving van een bevoegd orgaan van die rechtspersoon te hebben verkregen.
Dat vermoeden is niet onweerlegbaar. Een partij mag aanvoeren dat de beslissing om de akte van rechtspleging te verrichten, niet is goedgekeurd door de organen van de rechtspersoon en niet van hem uitgaat, maar de bewijslast rust op de partij die deze betwisting opwerpt.
Het vermoeden van art. 440, tweede lid Ger.W. blijft van toepassing wanneer de rechtspersoon meewerkt aan de bewijslast.
Het onderdeel, dat van het tegendeel uitgaat, faalt naar recht.
...
Rechtspraak in dezelfde zin: Cass. 17 april 1997, RW 1997-98, 829; Cass. 9 januari 2007, Arr.Cass. 2007, 43.