Overeenkomstig artikel 499/7, § 1, 3° BW dient de voorlopig bewindvoerder aan de vrederechter een machtiging te vragen om de beschermde persoon in rechte te vertegenwoordigen.
Het spreekt verder voor zich dat het, zeker in hoogdringende gevallen, niet steeds mogelijk is om eerst machtiging te vragen en te verkrijgen en dan te procederen. In dergelijke gevallen kan de bewindvoerder zonder machtiging de procedure starten (desnoods louter met het oog op bewarende maatregelen), onder voorbehoud van regularisatie. In voorkomend geval kan de vrederechter (uitzonderlijk) machtigen om de beschermde persoon “verder” te vertegenwoordigen.
De persoon die onder bewind staat kan dus principieel geen procedure als eiser instellen. Hiertoe is niet alleen de tussenkomst van de bewindvoerder, maar ook de machtiging van de vrederechter nodig.
De voorlopige bewindvoerder kan evenwel de beschermde persoon in alle rechtshandelingen vertegenwoordigen als verweerder zonder dat hiertoe een machtiging van de vrederechter is vereist (Cass. 29 april 2011, nr. C.10.0132.N) . Aangezien de voorlopige bewindvoerder zonder machtiging van de vrederechter verweer mag voeren, is hij ook gemachtigd om zonder machtiging van de vrederechter een tegeneis te stellen en ook een gewoon rechtsmiddel (hoger beroep of verzet) of buitengewoon rechtsmiddel (bvb. cassatie in te stellen (Cass. 15 juni 2009, T.Fam. 2010, 56, noot S. VAN SCHEL en Cass. 29 april 2011, nr. C.10.0132.N). Een tegenvordering ingesteld door een oorspronkelijke verweerder dient aanzien als een verweer.
Zeer gewichtige handelingen, die een hoogstpersoonlijke keuze van de beschermde persoon vereisen, waarover niemand anders in zijn plaats, kan beslissen, laat staan kan oordelen of de voorgenomen handeling wel strookt met zijn belang rechts- en proceshandelingen, zijn niet vatbaar voor vertegenwoordiging of bijstand. Zij orden opgesomd in artikel 497/2 BW.
uittreksel uit het burgerlijk wetboek:
Art. 497/2.[1 De volgende handelingen zijn [5 , in zoverre de beschermde persoon daarvoor handelingsonbekwaam werd verklaard]5 niet vatbaar voor bijstand of vertegenwoordiging door de bewindvoerder :
1° het geven van de toestemming tot huwen, bedoeld in de artikelen 75 en 146;
2° het instellen van een vordering tot nietigverklaring van een huwelijk, bedoeld in de artikelen 180, 184 en 192;
3° het vaststellen van de echtelijke verblijfplaats, bedoeld in artikel 214, tweede lid;
4° de toestemming om over de gezinswoning te beschikken, bedoeld in artikel 220, § 1;
5° het instellen van een vordering tot echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting van het huwelijk, bedoeld in artikel 229;
6° het instellen van een vordering tot scheiding van tafel en bed, bedoeld in artikel 311bis;
7° het indienen van een verzoek tot echtscheiding door onderlinge toestemming, bedoeld in artikel 230;
8° de erkenning van een kind, bedoeld in artikel 328;
9° de toestemming tot de erkenning, bedoeld in artikel 329bis, § 2;
10° het verzet tegen een rechtsvordering tot onderzoek naar het moederschap of het vaderschap, bedoeld in artikel 332quinquies, § 2;
11° [2 ...]2
12° het verlenen van de toestemming tot zijn adoptie, bedoeld in artikel 348-1;
13° de uitoefening van het ouderlijk gezag over het minderjarige kind van de beschermde persoon, [2 met uitzondering van de uitoefening van het wettelijk bewind over de goederen van de minderjarige bedoeld in boek I, titel IX,]2 alsook van de ouderlijke prerogatieven met betrekking tot de staat van de persoon van dit minderjarige kind;
14° het afleggen van een verklaring tot wettelijke samenwoning, bedoeld in artikel 1476, § 1, alsook de beëindiging van de wettelijke samenwoning, bedoeld in artikel 1476, § 2;
15° het verlenen van de toestemming tot sterilisatie;
16° het verlenen van de toestemming tot een handeling van medisch begeleide voortplanting zoals bedoeld in de wet van 6 juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten;
17° [6 de in artikel 135/1 bedoelde aangifte van de overtuiging dat het geslacht vermeld in de akte van geboorte niet overeenstemt met de innerlijk beleefde genderidentiteit;]6
18° het verzoek tot euthanasie bedoeld in artikel 3 en 4 van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie;
19° het verzoek tot uitvoering van een zwangerschapsafbreking bedoeld [4 in artikel 2 van de wet van 15 oktober 2018 betreffende de vrijwillige zwangerschapsafbreking, tot opheffing van de artikelen 350 en 351 van het Strafwetboek, tot wijziging van de artikelen 352 en 383 van hetzelfde Wetboek en tot wijziging van diverse wetsbepalingen]4;
20° het verlenen van de toestemming tot het stellen van handelingen die de fysieke integriteit of de intieme levenssfeer van de beschermde persoon raken, onverminderd de afwijkende bepalingen opgenomen in bijzondere wetten;
21° het verlenen van de toestemming voor het gebruik van gameten of embryo's in vitro voor onderzoeksdoeleinden bedoeld in artikel 8 van de wet van 11 mei 2003 betreffende het onderzoek op embryo's in vitro;
22° de uitoefening van het recht op weigering om een autopsie uit te voeren op zijn kind van minder dan achttien maanden bedoeld in artikel 3 van de wet van 26 maart 2003 houdende regeling van de autopsie na het onverwachte en medisch onverklaarde overlijden van een kind van minder dan achttien maanden;
23° het verlenen van de toestemming tot afneming van bloed en bloedderivaten zoals bedoeld in artikel 5 van de wet van 5 juli 1994 betreffende bloed en bloedderivaten van menselijke oorsprong;
24° het schenken onder levenden, met uitzondering van de gebruikelijke geschenken in verhouding tot het vermogen van de beschermde persoon [2 en van het bepaalde in artikel 499/7, § 4]2;
25° het maken of herroepen van een uiterste wilsbeschikking;
26° de uitoefening van politieke rechten bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Grondwet;]1
[3 27° het aangaan van een door de wet toegelaten erfovereenkomst, in de hoedanigheid van beschikker, of in de hoedanigheid van vermoedelijk erfgenaam wanneer de erfovereenkomst, in hoofde van de beschermde persoon, de verzaking aan rechten in een niet opengevallen nalatenschap tot gevolg heeft;]3
[5 28° het verlenen van de toestemming tot het wegnemen van organen bedoeld in artikel 5 of 10 van de wet van 13 juni 1986 betreffende het wegnemen en transplanteren van organen.]5
Het recht op persoonlijk contact en de ouderlijke prerogatieven met betrekking tot de staat van de persoon van het minderjarig kind waarop artikel 497/2, 13° BW slaat blijft evenwel onderscheiden van het ouderlijk gezag (Famrb. Antwerpen (afd. Mechelen) (MF5e k.) 27 november 2019, Tijdschrift voor Familierecht, T. Fam. 2020, 2-3, p. 81 met kritische noot T. Wuyts, Zijn er nog grenzen aan het optreden van een bewindvoerder in het kader van een echtscheidingsprocedure? T. Fam 2020/2-3, p. 83).. Indien een beschermde persoon het recht op persoonlijk contact wenst uit te oefenen en dit recht werd hem bij de organisatie van het bewind niet door de vrederechter verleend, strekt het tot aanbeveling vooraf aan de vrederechter te vragen het machtigingskader te herzien overeenkomstig art. 492/4 BW waarbij de bekwaamheid dan wordt gegeven om het recht op persoonlijk contact uit te oefenen.