Cass. 25/06/2015
AR C.14.0382.F, juridat
Samenvatting
Uit de regels betreffende de bewijslast volgt dat de advocaat dient te bewijzen dat hij zich van zijn plicht heeft gekweten om zijn cliënt in te lichten, en niet dat laatstgenoemde het negatieve feit dient te bewijzen dat de vereiste informatie hem niet werd gegeven (1). (1) Zie Cass. 26 januari 1968, AC 1968, 708.
Tekst arrest
Nr. C.14.0382.F
AA, burgerlijke vennootschap in de vorm van een vennootschap onder firma,
tegen
S. B.
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Brussel van 21 juni 2013.
II. CASSATIEMIDDELEN
De eiseres voert in haar verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, drie middelen aan.
III. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
(...)
Tweede middel
Het arrest stelt vast dat "meester d'Ath [...] de raadsman is geweest [van de ver-weerder] van 23 oktober 2003 tot 19 juni 2006", dat "meester d'Ath, bij brief van 19 juni 2006, een kosten- en honorariumsaldo van 4.533,15 euro gevraagd heeft", dat "[de verweerder] de kosten- en honorariumstaat betwist", dat "meester d'Ath voor de rechter de veroordeling [van de verweerder] tot betaling van 6.451,43 euro vorderde", dat "[de verweerder] de terugbetaling vorderde van de door meester d'Ath ontvangen onderhoudsuitkeringen", dat "volgens het advies van de raad van de Orde van 16 juni 2009, de kosten- en honorariumstaat van meester d'Ath de grenzen van een billijke gematigdheid overschrijdt voor wat meer be-draagt dan 1.367,43 euro", dat "de raad van de Orde heeft [...] overwogen, overeenkomstig artikel 1 van het reglement van de Ordre des barreaux franco-phones et germanophone van 15 oktober 2001 et 26 juni 2003 betreffende de in-formatieplicht en het beroepsgeheim in juridische aangelegenheden - dat in wer-king is getreden op 1 januari 2004 -, dat, ‘wanneer de advocaat vaststelt dat een cliënt rechtsbijstand of juridische bijstand kan genieten, hij hem dat moet melden'" en dat "meester d'Ath in hoger beroep het hof [van beroep] verzoekt zijn oorspronkelijke vordering gegrond te verklaren en [verweerders] tegenvordering af te wijzen".
Het arrest wijst erop dat "meester d'Ath beweert dat hij, reeds bij het eerste consult op 23 oktober 2003, [de verweerder] gezegd heeft dat hij recht had op rechtsbijstand" en dat "hij preciseert dat het niet nodig was [de verweerder] te ‘herverwittigen' op 1 januari 2004, datum van inwerkingtreding van artikel 1 van [voornoemd] reglement van 15 oktober 2001 en 26 juni 2003".
Aangezien uit de regels betreffende de bewijslast volgt dat de advocaat dient te bewijzen dat hij zich van zijn plicht heeft gekweten om zijn cliënt in te lichten, en niet dat laatstgenoemde het negatieve feit dient te bewijzen dat de vereiste infor-matie hem niet werd gegeven, schendt het arrest de in het middel vermelde wets-bepalingen niet wanneer het beslist "dat meester d'Ath, die beweert zijn cliënt te hebben ingelicht, het bewijs dient te leveren van het feit dat hij aanvoert".
Het middel kan niet worden aangenomen.
(...)
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep.
Veroordeelt de eiseres tot de kosten.
Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, eerste kamer, te Brussel
Antwerpen 27 oktober 2014, TBBR 2019/3, 182
Samenvatting
In de regel zijn de contractuele verbintenissen van een advocaat middelenverbintenis.
Eventuele schade veroorzaakt door een advocaat in de uitvoering van zijn contractuele verbintenis wordt vergoed volgens het principe van het verlies van een kans (tot het bekomen van een begrootbaar resultaat indien de fout zich niet zou hebben voorgedaan.
Het nalaten tot het verschaffen van advies over de uitvoeringsmogelijkheid van een titel en de nodige stappen op het naleven van een overeenkomst is een fout van de advocaat die tot schadevergoeding aanleiding kan geven.
Tekst Arrest
(...)
- De feiten
De feitelijke gegevens die aan het geschil ten grondslag liggen, kunnen worden samengevat als volgt: – de geïntimeerde is indertijd opgetreden als raadsman van de appellante in het raam van haar procedure van echtscheiding door onderlinge toestemming tegen A.S., handelaar, met wie zij met scheiding van goederen was gehuwd (vonnis van 17 december 2001; overschrijving in de registers van de burgerlijke stand op 30 januari 2002);
– de appellante verwijt de geïntimeerde daarbij beroepsfouten te hebben begaan; ingevolge die fouten heeft zij, samen met haar twee minderjarige kinderen, op 10 juli 2005 de gezinswoning (gelegen te (…)) moeten verlaten ingevolge uitwinning door de hypothecaire schuldeiser in derde rang van A.S. en van zijn vennootschap (indertijd respectievelijk vruchtgebruiker en naakte eigenaar van dat pand), dit niettegenstaande het vruchtgebruik daarop haar door haar exechtgenoot gratis was afgestaan voor een periode van negen jaar te rekenen vanaf de datum van ondertekening (13 juni 2001) van de regelingsakte EOT; sindsdien betrekt zij, samen met haar kinderen, een bescheiden appartementje (maandelijkse huurprijs: 250,00 EUR); – bij brief van 1 maart 2005 heeft de nieuwe raadsman van de appellante de geïntimeerde in verband daarmede in gebreke gesteld; – de appellante maakt thans tegenover de geïntimeerde aanspraak op vergoeding voor materiële schade (1.000,00 EUR/ maand × 60 maanden = 60.000,00 EUR) en voor morele schade (2.500,00 EUR), minstens op vergoeding van het verlies van de kans om die schade te voorkomen, verlies dat zij begroot op 95 % van de voormelde bedragen in hoofdsom.
- De voorafgaande rechtspleging
2.1. Bij het bestreden vonnis op 15 februari 2012 op tegenspraak verleend door de achtste B kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen: – wordt de vordering van de appellante ontvankelijk, maar ongegrond verklaard; – wordt de appellante veroordeeld tot de gedingkosten (rechtsplegingsvergoeding: 2.200,00 EUR).
2.2. Bij haar op 6 november 2012 ter griffie neergelegd “verzoekschrift in hoger beroep” tekent de appellante hoger beroep aan tegen het vonnis van 15 februari 2012.
2.3. De zaak werd vastgesteld bij toepassing van artikel 747, § 2, derde lid Ger. W. en behandeld op de terechtzitting van 29 september 2014.
- De standpunten in hoger beroep
3.1. Naar luid van haar op 24 december 2013 ter griffie neergelegde “aanvullende en syntheseberoepsconclusie” vraagt de appellante: – haar hoger beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren; – dienvolgens het bestreden vonnis te vernietigen; – haar vordering ontvankelijk en gegrond te verklaren; dienvolgens, in hoofdorde, de geïntimeerde te veroordelen tot betaling aan haar van een schadevergoeding ten bedrage van 62.500,00 EUR, vermeerderd met de verwijlintrest van 7 % vanaf 1 maart 2005 (datum van ingebrekestelling) en met de gerechtelijke intrest aan de wettelijke rentevoet vanaf de datum van de dagvaarding tot de algehele betaling; ondergeschikt, de geïntimeerde te veroordelen tot betaling aan haar van een schadevergoeding wegens verlies van een kans tot beloop van 95 % van de reële schade, of 59.375,00 EUR, vermeerderd met de verwijlintrest van 7 % vanaf 1 maart 2005 en met de gerechtelijke intrest aan de wettelijke rentevoet vanaf de datum van de dagvaarding tot de algehele betaling; – en de geïntimeerde te veroordelen tot betaling van de kosten van de beide aanleggen.
3.2. Bij zijn op 4 april 2014 ter griffie neergelegde “laatste repliek en tevens syntheseconclusie in beroep” vraagt de geïntimeerde: – het hoger beroep van de appellante ontvankelijk te verklaren; – alvorens recht te doen, overeenkomstig artikel 877 Ger. W., de appellante en de NV Fortis Bank te bevelen de volledige dossiers, inbegrepen de akte van verzaking ten name van de appellante, over te leggen en ter griffie neer te leggen binnen de twee maanden vanaf de uitspraak van het tussen te komen “vonnis”; – om nadien het hoger beroep af te wijzen als ongegrond; – en de appellante te veroordelen tot de kosten van het hoger beroep (rechtsplegingsvergoeding hoger beroep: 2.200,00 EUR).
- Beoordeling
4.1. Toelaatbaarheid van het hoger beroep
Het hof heeft kennis genomen van de door de wet vereiste processtukken, in behoorlijke vorm overgelegd, waaronder het bestreden vonnis van 15 februari 2012, waarvan geen akte van betekening wordt voorgelegd, en stelt vast dat door de appellante tegen dat vonnis tijdig, regelmatig naar vorm en op ontvankelijke wijze hoger beroep werd aangetekend.
4.2. Grond van de betwisting
4.2.1. De appellante vordert betaling van schadeloosstelling door de geïntimeerde wegens beroepsfouten die hij zou hebben begaan in het raam van zijn tussenkomst als haar raadsman. De geïntimeerde betwist zijn beweerde aansprakelijkheid.
4.2.2. De vordering tot schadeloosstelling van de appellante heeft een contractuele grondslag. Degene die schadevergoeding vordert bij toepassing van de artikelen 1146 e.v. B.W. moet bewijzen dat door degene die hij aansprakelijk acht een contractuele wanprestatie werd begaan in oorzakelijk verband met de schade op vergoeding waarvan hij aanspraak maakt. De appellante draagt bijgevolg de bewijslast van een contractuele wanprestatie van de geïntimeerde, van vergoedbare schade en van het oorzakelijk verband tussen beide. Aangezien het hier gaat om het bewijs van rechtsfeiten, kan de appellante aan die bewijslast voldoen door alle middelen van recht, getuigen en feitelijke vermoedens inbegrepen.
De contractuele wanprestatie
4.2.3. Van een contractuele wanprestatie in de zin van de artikelen 1146 e.v. B.W. is sprake wanneer de schuldenaar tekortkomt aan een verbintenis die hij contractueel is aangegaan. De contractuele verbintenissen die de advocaat tegenover zijn cliënt aangaat, zijn in principe te aanzien als middelenverbintenissen. De advocaat verbindt zich ertoe als een nauwgezet en gewetensvol advocaat de middelen die het huidig recht hem ter beschikking stelt, te zullen aanwenden om het verhoopte resultaat te realiseren. Criterium ter beoordeling van de aansprakelijkheid van de advocaat is derhalve de (abstracte) vergelijking van de gedraging van de advocaat met de veronderstelde gedragswijze van een normaal zorgvuldig en omzichtig advocaat (de goede huisvader), geplaatst in dezelfde concrete externe omstandigheden.
Fout is er zodra er een afwijking is van de veronderstelde gedraging van de goede huisvader.
4.2.4. Met de appellante is het hof van oordeel dat vaststaat dat de geïntimeerde hier een contractuele wanprestatie heeft begaan. Meer bepaald heeft de geïntimeerde nagelaten de appellante ervan te informeren dat zekerheid omtrent de goede uitvoering van de in de regelingsakte EOT ten haren gunste uitgewerkte regeling (gratis bewoning van de gezinswoning gedurende negen jaar vanaf de datum van ondertekening daarvan) begeleidende maatregelen vereiste (redactie van een notariële akte met publiciteit op het hypotheekkantoor indien het ging om een vruchtgebruik of vestiging van een hypotheek in derde rang indien het ging om een persoonlijk recht). Alleen door tevens te voorzien in die bijkomende bescherming kon aan de appellante worden gegarandeerd dat ook derden (nieuwe schuldeisers van haar exechtgenoot of van zijn vennootschappen) naderhand de aan de appellante toegekende rechten zouden moeten eerbiedigen. Door na te laten de appellante niet te wijzen op de noodzaak aan die bijkomende bescherming is de geïntimeerde hier in de fout gegaan. Een normaal zorgvuldig en omzichtig advocaat, geplaatst in dezelfde concrete externe omstandigheden, had anders gehandeld.
4.2.5. Vreemd aan wat voorafgaat is dat in de regelingsakte EOT foutief wordt vermeld dat partijen, persoonlijk noch gezamenlijk, op dat ogenblik specifieke schulden hadden. A.S. en/of zijn vennootschappen hadden wel degelijk schulden. Uit dien hoofde beschikte zijn bankinstelling (Generale Bank) ook over een hypotheek in eerste en in tweede rang op de betrokken gezinswoning. Maar, de partijen zijn het erover eens dat die (naar zeggen van de geïntimeerde zelf, “geen noemenswaardige”, zelfs “eerder banale”) schulden steeds correct afbetaald zijn en ook geen aanleiding zijn geweest tot de gedwongen verkoop van de gezinswoning in 2005. Aanleiding daartoe was uitsluitend de nieuwe lening die in 2002 na de totstandkoming van de regelingsakte EOT werd aangegaan door de NV Gianfrero Group International en die gepaard ging met een hypotheek in derde rang ten voordele van de NV Fortis Bank op het pand waarvan sprake. Het is die nieuwe lening met die nieuwe hypotheekvestiging die had kunnen vermeden worden door de hierboven bedoelde begeleidende maatregelen. Vandaar ook dat de akten van verzaking, waarvan de geïntimeerde gewaagt, hier irrelevant zijn. Die akten van verzaking dateren uit 19961998 in het raam van de toen aan A.S. en/of zijn vennootschappen toegestane kredieten. Zij kunnen geen invloed uitoefenen op de rechten die de appellante pas in 2001 heeft verkregen en waarvan de tegenwerpbaarheid aan derden, nieuwe schuldeisers van A.S. en/of zijn vennootschappen, hier aan de orde is. Tot toepassing van de artikelen 877 e.v. Ger. W. bestaat dan ook geen aanleiding.
Het oorzakelijk verband
4.2.6. Van oorzakelijk verband tussen contractuele wanprestatie en schade is sprake, wanneer de schade, zoals ze zich concreet heeft voorgedaan, niet zou zijn ontstaan zonder de contractuele wanprestatie.
4.2.7. De appellante vordert vergoeding van de schade bestaande in het verlies van het recht om nog gedurende zestig maanden gratis de gezinswoning te bewonen, minstens het verlies van de kans om de nodige maatregelen te treffen
opdat zij dat recht zou hebben kunnen genieten, dan wel om te opteren voor een alternatieve oplossing (bijvoorbeeld de uitkering van een onderhoudsgeld gedurende eenzelfde periode).
4.2.8. De appellante bewijst niet dat oorzakelijk verband voorhanden is tussen de contractuele wanprestatie van de geïntimeerde en de schade bestaande in het verlies van het recht om nog gedurende zestig maanden gratis de gezinswoning te bewonen. Het staat immers niet met zekerheid vast dat, indien de geïntimeerde haar afdoende mocht hebben geïnformeerd over de noodzaak aan bijkomende beschermingsmaatregelen, de appellante ook effectief bereid zou zijn geweest daarvoor te opteren. Het is immers niet uitgesloten dat de appellante er de voorkeur zou aan gegeven hebben geen additionele kosten te maken en toch de gezinswoning niet te verlaten.
4.2.9. Oorzakelijk verband wordt wel bewezen tussen de contractuele wanprestatie van de geïntimeerde en de schade bestaande in het verlies door de appellante van de kans om te opteren voor die bijkomende beschermingsmaatregelen of voor een alternatieve regeling. Mocht de geïntimeerde de appellante afdoende hebben geïnformeerd omtrent de noodzaak aan bijkomende beschermingsmaatregelen, dan had de appellante de keuze gehad om te opteren voor die aanvullende bescherming dan wel voor een alternatieve regeling.
De vergoedbare schade
4.2.10. Het verlies van een kans kan als vergoedbare schade in aanmerking worden genomen, op voorwaarde dat de kans reëel is en dat het verlies van de kans definitief vaststaat.
4.2.11. Met de appellante wordt aangenomen dat hier sprake is van een reële kans. Mocht de appellante door de geïntimeerde zijn geïnformeerd over de noodzaak aan bijkomende bescherming, dan is het allesbehalve ondenkbaar dat de appellante had geopteerd voor die aanvullende maatregelen dan wel voor een alternatieve regeling.
4.2.12. Het staat vast dat, ingevolge de contractuele wanprestatie van de geïntimeerde, de appellante definitief de kans heeft verloren te opteren voor aanvullende bescherming van haar recht om de gezinswoning gedurende negen jaar gratis te bewonen, dan wel voor een alternatieve regeling. De kans om te kiezen voor een alternatieve regeling is verloren gegaan op het moment van de ondertekening van de regelingsakte EOT in 2001, die om te opteren voor bijkomende bescherming op het ogenblik waarop door de NV Gianfrero Group International in 2002 ten voordele van de NV Fortis Bank een hypotheek in derde rang op de gezinswoning werd gevestigd.
4.2.13. Degene door wiens contractuele wanprestatie aan een ander schade werd veroorzaakt, is verplicht deze schade integraal te vergoeden, door de benadeelde terug te plaatsen in de toestand waarin hij zou gebleven zijn indien de contractuele wanprestatie niet was gepleegd. Om integraal te zijn moet de vergoeding van de schade bestaande in het verlies van een kans in verhouding staan tot de graad van waarschijnlijkheid dat de kans een goede uitkomst zou hebben opgeleverd. Het bedrag van de verschuldigde schadeloosstelling kan daarom onmogelijk anders dan forfaitair worden geraamd en wel op een percentage van de schadevergoeding
die zou verschuldigd zijn mocht vaststaan dat, zonder de contractuele wanprestatie, de goede uitkomst zich effectief had gerealiseerd.
4.2.14. Mocht de goede uitkomst zich hier effectief hebben gerealiseerd dan zou de appellante nog gedurende zestig maanden gratis kunnen blijven wonen zijn in de gezinswoning, of, indien zij mocht geopteerd hebben voor een alternatieve regeling, genoten hebben van een door haar exechtgenoot te leveren prestatie voor een bedrag gelijk aan de huurwaarde van dat pand. Over de omvang van die huurwaarde zijn de partijen het onderling oneens. De appellante houdt voor dat de maandelijkse huurwaarde forfaitair moet worden vastgesteld op 1.000,00 EUR, terwijl de geïntimeerde erop wijst dat de appellante sinds haar gedwongen vertrek uit de gezinswoning een appartement huurt tegen de prijs van 250,00 EUR, zodat hoogstens die som hier in aanmerking kan worden genomen. Met de appellante is het hof van oordeel dat als huurwaarde hier enkel de huurwaarde van de gezinswoning in acht moet worden genomen, ongeacht de huurprijs die de appellante effectief heeft betaald voor het appartement dat zij sinds juli 2005 huurt. De appellante werd immers in haar vermogensrechten geschaad door het verlies van haar recht op gratis bewoning van de gezinswoning, zodat haar concrete schade gelijk is aan het bedrag dat overeenstemt met dat verlies, ongeacht de wijze waarop de appellante heeft gemeend aan dat verlies te moeten verhelpen. Gelet op het feit dat het betrokken pand op 27 september 1996 werd aangekocht tegen de prijs van 7.000.0000 (oude) BEF (of 173.525,47 EUR), wordt de huurwaarde daarvan in redelijke billijkheid vastgesteld op 500,00 EUR per maand. De schadevergoeding die verschuldigd zou zijn mocht de goede uitkomst zich effectief gerealiseerd hebben, bedraagt derhalve 500,00 EUR/maand × zestig maanden = 30.000,00 EUR in hoofdsom. Aangezien hier evenwel enkel de schade bestaande in het verlies van een kans voor vergoeding in aanmerking komt en de hoegrootheid van die kans, rekening houdend met alle elementen van de zaak (inbegrepen het “eerder banale” karakter van de in 2001 reeds bestaande schulden, het feit dat in de regelingsakte EOT werd bedongen dat enkel de appellante, samen met haar twee kinderen, de gezinswoning gratis mocht blijven bewonen, alsook de wettelijke waarborgen die verbonden zijn aan een eventuele alternatieve regeling bestaande in een onderhoudsuitkering: strafrechtelijke sanctionering, mogelijke tussenkomst van de Dienst voor alimentatievorderingen,...), in redelijke billijkheid op 75 % wordt geraamd, wordt de aan de appellante uit dien hoofde toekomende schadevergoeding geraamd op (75 % × 30.000,00 EUR =) 22.500,00 EUR in hoofdsom. Terecht merkt de geïntimeerde daarbij op dat, aangezien die schade van de appellante zich heeft gespreid over de periode gaande van 10 juli 2005 tot 10 juli 2010, op de hoofdsom van 22.500,00 EUR maar vergoedende intrest aan de wettelijke rentevoet kan verschuldigd zijn te rekenen vanaf een gemiddelde datum, zijnde 11 januari 2008.
4.2.15. De appellante blijft in gebreke een afdoende bewijsvoering te doen van het bestaan en de omvang van de morele schade (ingevolge de gedwongen verhuis met haar twee minderjarige kinderen) op vergoeding waarop zij tevens aanspraak maakt. Haar desbetreffende vordering wordt bijgevolg als ongegrond afgewezen.
4.2.16. Het recht van de appellante op toekenning van de hierboven bedoelde (materiële) schadeloosstelling bestaat, ongeacht de vraag of de appellante ingevolge de feiten waarvan sprake al dan niet ook schadevergoeding kan bekomen bij haar exechtgenoot, A.S. Het staat de appellante vrij zelf te kiezen welke schuldenaar zij aanspreekt tot schadeloosstelling. Met de vereiste van zekerheid van de schade waarvan vergoeding wordt ingevorderd, heeft dit geen uitstaans.
4.2.17. Slotsom is dat het hoger beroep van de appellante gedeeltelijk gegrond is en dat de geïntimeerde bijgevolg wordt veroordeeld tot betaling aan de appellante van een schadevergoeding ten bedrage van 22.500,00 EUR in hoofdsom, vermeerderd met: – de gerechtelijke vergoedende intrest aan de wettelijke rentevoet op 22.500,00 EUR vanaf 11 januari 2008 tot heden (mede gelet op de datum van de inleidende dagvaarding: 23 februari 2007); – en met de gerechtelijke moratoire intrest aan dezelfde rentevoet op dezelfde hoofdsom te rekenen vanaf heden tot en met de datum van de effectieve betaling.
4.2.18. Als in het ongelijk gestelde partij wordt de geïntimeerde veroordeeld tot betaling van de kosten van de beide aanleggen (artikel 1017, eerste lid Ger. W.). De rechtsplegingsvergoeding wordt per aanleg vereffend op het
(geïndexeerde) basistarief van 3.300,00 EUR (in geld waardeerbare vordering in de schijf gaande van 60.000,01 EUR tot 100.000,00 EUR).
- Beslissing
Het hof beslist bij arrest op tegenspraak. De rechtspleging verliep in overeenstemming met de wet van 15 juni 1935 op het gebruik van de taal in gerechtszaken. Het hof: – verklaart het hoger beroep van de appellante ontvankelijk en gegrond als volgt: – hervormt het bestreden vonnis; – oordeelt opnieuw; – veroordeelt de geïntimeerde tot betaling aan de appellante van een schadevergoeding ten bedrage van 22.500,00 EUR, vermeerderd met: • de gerechtelijke vergoedende intrest aan de wettelijke rentevoet op 22.500,00 EUR vanaf 11 januari 2008 tot en met heden; • de gerechtelijke moratoire intrest aan dezelfde rentevoet op 22.500,00 EUR te rekenen vanaf heden tot en met de datum van de effectieve betaling; (...)