Het voorlopig bewind en het huwelijksvermogensrecht.
Artikel 488 bis, h), § 3, lid 1 BW bepaalt dat onverminderd § 2 (het schenken onder levenden of het maken door de beschermde persoon van een uiterste wil, na machtiging op zijn verzoek door de Vrederechter) de beschermde persoon bekwaam is om een huwelijkscontract aan te gaan en zijn huwelijksvermogensstelsel te wijzigen met bijstand van de voorlopige bewindvoerder, na machtiging door de Vrederechter op basis van het door de notaris opgestelde ontwerp.
Deze wettekst dient zo te worden begrepen dat bijstand vereist is telkens (maar enkel) wanneer van het wettelijk stelsel wordt afgeweken, ongeacht in welke richting.
Zowel de uitbreiding (inbreng en de huwelijksvoordelen) als de beperkingen van de gemeenschap (scheiding van goederen) zijn aan de regeling onderworpen (F. Swennen, het voorlopig bewind hervormd, RW 2004-2005, nr. 1, nr. 60 en 61, pagina 11; W. Pintens, de hervorming van het voorlopig bewind over de goederen van een meerderjarige door de wet van 03.05.2003 in S. Maertens en G. Benoit, actualia ouderlijk gezag, voogdij en voorlopig bewind, dossiers, Tijdschrift van de Vrede- en Politierechters, nr. 2, 4).
Een voorgenomen loutere inbreng door de beschermde persoon van een eigen onroerend goed in de huwgemeenschap is geen schenking, doch een huwelijksvoordeel dat principieel als een overeenkomst onder bezwarende titel moet worden gekwalificeerd. (J. Bael, de rol van de Vrederechter bij de familiale vermogensplanning betreffende de personen onder voorlopig bewind in C. Engels en P. Lecocq, rechtskroniek voor de Vrede- en Politierechters, 2009, nrs. 192 ev., pagina 98 ev.).
Een dergelijke inbreng zou slechts als een schenking beschouwd moeten worden wanneer de inbreng er bij zijn overlijden kinderen na laat die niet gemeenschappelijk zijn met de langstlevende echtgenoot (artikel 1465 BW.).
Een en ander kan slechts beoordeeld worden op het ogenblik van het overlijden van de inbrenger.
Men kan ook niet vroeger dan op dat ogenblik van het overlijden een oordeel hierover vormen.
Dit neemt niet weg dat de Vrederechter rekening kan houden met alle omstandigheden, zo onder meer aan de vaststelling dat aan het onroerend goed dat in de huwgemeenschap zal gebracht worden dringende instandhoudings- en renovatiewerken noodzakelijk zijn welke gepaard gaan met het aangaan zowel door de beschermde persoon als door zijn huwelijkspartner van een leningsovereenkomst. In deze zin heeft deze inbreng dan ook een vergeldend karakter.
Tegenover deze inbreng staat dan immers het aangaan van een lening welke ook door de huwelijkspartner van de te beschermen persoon die voordeel haalt uit deze inbreng zal onderschreven en mede afbetaald worden.
Een dergelijke inbrenging baat derhalve de beschermde persoon.
De vraag stelt zich natuurlijk in hoeverre een dergelijke regeling bestendig is tegen een relatiebreuk. Alvorens de Vrederechter derhalve instemming kan verlenen met deze transactie zal hij er op toezien dat in de notariële akte voorzien werd dat bij ontbinding van de huwgemeenschap anders dan door overlijden en bij feitelijke scheiding van meer dan 6 maanden, de huwgemeenschap vergoeding zal verschuldigd zijn aan de inbrenger van de waarde van het ingebrachte goed ten dage van de ontbinding.
Aldus wordt een beveiliging ingebouwd van de te beschermen persoon ingeval van relatiebreuk.
Bij deze beoordeling kan de Vrederechter ook de relationele stabiliteit tussen de te beschermen persoon en zijn huwelijkspartner beoordelen op grond ondermeer van:
• gemeenschappelijke kinderen
• de duur van de relatie
• de gezamenlijk aangegane engagementen
Tenslotte zal de Vrederechter ook dienen na te gaan of de te beschermen persoon de transactie begrijpt.
Een en ander zal in een zeer eenvoudige taal dienen overgebracht te worden aan de te beschermen persoon waarbij dient geverifieerd te worden of hij in eenvoudige bewoordingen zijn bedoeling op een begrijpbare wijze kan weergeven.