Geen toestemming is geldig wanneer zij het gevolg is van dwaling, bedrog, geweld of misbruik van omstandigheden, voor zover het wilsgebrek doorslaggevend is. (Art. 5.33 NBW).
Uittreksel uit het NBW
Art. 5.36. NBW Geweld
Geweld is alleen dan een nietigheidsgrond indien een partij een contract sluit onder onrechtmatige dwang van haar medecontractant die haar doet vrezen voor een aanzienlijke aantasting van de fysieke of morele integriteit of het vermogen van die partij of van haar naasten.
Uittreksel uit de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Boek 5 “Verbintenissen” van het Burgerlijk Wetboek
Het artikel groepeert (zoals art. 1140 C.civ.fr.) in één bepaling de talrijke vormen van geweld uit de artikelen 1111 tot 1115 van het Burgerlijk Wetboek (vergelijk ook met art. II. – 7: 206 (1) DCFR; art. 4: 108 PECL; art. 3: 44.2 NBW; art. 30.1. CO). Zo kan geweld bestaan in het uitoefenen van een fysieke of morele dwang ten aanzien van de persoon van de wederpartij, maar ook ten aanzien van “naasten”, zijnde een persoon met wie de wederpartij in concreto een affectieve band heeft (zoals zijn echtgenoot of partner, zijn kinderen of ouders) (P. WÉRY, I, 2011, 250, nr. 254). Situaties van “dwang uit een noodtoestand” (“état de nécessité”) werden kunstmatig bij geweld ondergebracht en worden voortaan opgevangen onder misbruik van omstandigheden (zie verder art. 5.37).
De dwang kan de contractant of zijn naasten treffen in hun fysieke of morele integriteit, in hun eer of vermogen (zie: art. 30.1. CO: “danger grave et imminent la menaçait dans sa vie, sa personne, son honneur ou ses biens”).
De kernvoorwaarden uit het geldend recht (Cass. 12 februari 1988, Arr. Cass., 1987-88, 758 en Pas., 1988, 697; S. STIJNS, 1, 2015, 94-97, nrs. 116-121; W. VAN GERVEN en A. VAN OEVELEN, 2015, 122; P. VAN OMMESLAGHE, I, 281-283, nrs. 160 en 162; P. WÉRY, I, 2011, 249-254, nr. 253-259) blijven behouden:
(1) het slachtoffer van geweld krijgt een vrees voor een aanzienlijke aantasting (de aantasting zelf moet niet dadelijk of nakend zijn, wel de vrees: L. CORNELIS, Algemene theorie, 2000, nr. 51; S. STIJNS, 1, 2015, 94-95, nr. 117) en de dwang is van dien aard dat een redelijk mens in dezelfde omstandigheden geplaatst ook kan worden beïnvloed. Men let dan op alle concrete omstandigheden; (2) het geweld is doorslaggevend geweest voor de contractsluiting (hoofdgeweld). Indien het slachtoffer evenwel een redelijk alternatief had dan het sluiten van dit contract, is de dwang niet doorslaggevend geweest (zie art. II. – 7: 206 (2) DCFR; art. 4: 108 PECL; art. 3.2.6. PICC). Ingeval van dergelijk incidenteel geweld, kan het slachtoffer herstel van zijn schade vorderen op grond van een precontractuele fout door de geweldpleger (S. STIJNS, 1, 2015, 97, nr. 121; P. WÉRY, I, 2011, 252, nr. 257).
Het geweld kan ook uitgaan van een derde, onder de voorwaarden gesteld in artikel 5.37;
(3) de dwang is onrechtmatig (Cass. 7 november 1977, Arr. Cass., 1978, 288 en Pas., 1978, 275; Cass. 12 mei 1980, Arr. Cass., 1979-1980, 1144, noot en Pas., 1980, 1132, noot; Cass. 23 maart 1998, Arr. Cass., 1998, 359 en Pas., 1998, 382; Cass. 15 mei 2000, Arr. Cass., 2000, 909 en Pas., 2000, 898). Het onrechtmatig karakter van de dwang voor het wilsgebrek geweld wordt algemeen erkend (zie bv. art. 1114 BW; art. 1141 C.civ.fr.) art. II. – 7: 206 (1) DCFR; art. 4: 108 PECL; art. 3: 44.2 NBW; art. 3.2.6. PICC).
Zo is aanvaard dat dwang bij normale rechts- of gezagsuitoefening toegelaten is. Men denke aan de “eerbiedige vrees” of de vrees uit eerbied voor het gezag van een ouder of een “meerdere” of hiërarchische overste (voor de verhouding werkgever-werknemer, zie: Cass. 24 maart 2003, Arr. Cass., 2003, 732, J.L.M.B., 2004, 1704 en J.T.T., 2003, 360).
Ook is aanvaard dat het aanwenden van rechtsmiddelen geen ongeoorloofde dwang uitmaakt, onder voorbehoud van de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden (P. VAN OMMESLAGHE, I, 284-285, nr. 163) of een situatie van rechtsmisbruik (zie art. 1141 C.civ.fr.; art. 30.2. CO).
In het Oud burgerlijk wetboek wordt dit als volgt geformuleerd: "Geen toestemming is geldig indien zij alleen door dwaling gegeven, door geweld afgeperst of door bedrog verkregen is. (Art. 1109 Oud BW)
Geweld komt slechts in aanmerking als wilsgebrek dat de vernietiging van de overeenkomst tot gevolg heeft wanneer het geweld
determinerend was voor de toestemming en wanneer het kwaad van fysieke, materiële of morele aard waarmee gedreigd is, een onmiddellijke vrees doet ontstaan, aanzienlijk en onrechtmatig is (zie eveneens Kruithof, Boeken, De Ly en De Temmerman, Verbintenissenrecht (1981-92), pg. 354 nr. 130).
Van het wilsgebrek «geweld» of «dwang» is sprake in geval van hetzij dreiging met hetzij uitoefening van fysieke of morele dwang ten aanzien van de persoon van de wederpartij, zijn eer of zijn vermogen (art. 1112 BW; W. van Gerven en A. Van Oevelen, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2015, 122). Het geweld moet niet uitgaan van de tegenpartij en kan desnoods het gevolg zijn van omkaderende omstandigheden.
Dit wilsgebrek wordt ruim ingevuld. In essentie gaat het om een vrees waardoor een persoon niet langer in staat is zijn eigen wil te vormen en te volgen, maar zich noodgedwongen neerlegt bij
(1) de wil van de persoon van wie het geweld of de dwang uitgaat of
(2) de omstandigheden die de vrees creëren. Was die vrees er niet geweest, dan zou de wil van die persoon anders zijn gevormd. Eigenlijk is niet zozeer het geweld of de dwang het werkelijke wilsgebrek, maar wel de vrees die wordt uitgelokt door dat geweld of die dwang.
Opdat een overeenkomst nietig kan worden verklaard wegens geweld, dienen een aantal voorwaarden cumulatief te zijn vervuld bij de contractsluiting. Zo is vereist dat
(1) gewelddaden worden uitgeoefend of er minstens mee wordt gedreigd;
(2) aan de zijde van de (kandidaat-)wederpartij een aanzienlijke vrees ontstaat voor een aanzienlijk kwaad;
(3) het geweld of de dwang doorslaggevend is voor de contractsluiting en
(4) het geweld of de dwang onrechtmatig of ongeoorloofd is .
Het kan gaan om gewelddaden van fysieke aard (aantasting van de lichamelijke integriteit, zoals slagen en verwondingen), gewelddaden van materiële aard (aantasting van het vermogen) of van morele aard (aantasting van de eer en de goede naam) (E. Swaenepoel, «Geweld, benadeling en gekwalificeerde benadeling: een stand van zaken naar Belgisch recht» in R. Van Ransbeeck (ed.), Wilsgebreken, Brugge, die Keure, 2006, p. 107, nr. 8).
Het geweld of de dwang moet van die aard zijn dat ze op een redelijk mens (objectief criterium) in dezelfde (concrete) omstandigheden (subjectief criterium) indruk maken. Het kwaad waarvoor wordt gevreesd moet «aanzienlijk en dadelijk» zijn, in acht genomen de leeftijd, het geslacht en de stand van de betrokkene (art. 1112 oud BW - 5.36 NBW). Dat het kwaad «dadelijk» moet zijn, betekent niet dat het kwaad zelf dadelijk of nakend moet zijn, maar wel dat de vrees voor dit kwaad moet bestaan op het ogenblik van de contractsluiting.
Het bestaan van geweld of dwang is een rechtsfeit en mag derhalve met alle middelen van recht worden bewezen (E. Swaenepoel, «Geweld, benadeling en gekwalificeerde benadeling: een stand van zaken naar Belgisch recht» in R. Van Ransbeeck (ed.), Wilsgebreken, Brugge, die Keure, 2006, p. 112, nr. 18).
Indien de voorwaarden voor het wilsgebrek geweld of dwang zijn vervuld, kan het slachtoffer de relatieve nietigheid van het contract inroepen. De nietigheid kan worden opgeworpen tegen elkeen die zich op de bedoelde overeenkomst beroept of kan beroepen (Cass. 27 november 1995, RW 1996-97, 1060). De nietigheid kan niet meer worden opgeworpen indien de overeenkomst sinds het ophouden van het geweld hetzij uitdrukkelijk hetzij stilzwijgend werd goedgekeurd.