De fiscus kan op elk tegoed van de belastingsplichtige openstaande belastingsschulden in rekening brengen. Doch kan dit niet in faillissementen.
Art. 334 van de programmawet van van 27 december 2004 bepaalt:
«Elke som die aan een belastingschuldige moet worden teruggegeven of betaald in het kader van de toepassing van de wettelijke bepalingen inzake de inkomstenbelastingen en de ermee gelijkgestelde belastingen, de belasting over de toegevoegde waarde of krachtens de bepalingen van het burgerlijk recht met betrekking tot de onverschuldigde betaling, kan door de bevoegde ambtenaar zonder formaliteit worden aangewend ter betaling van de door deze belastingschuldige verschuldigde voorheffingen, inkomstenbelastingen en ermee gelijkgestelde belastingen, de belasting over de toegevoegde waarde, in hoofdsom, opcentiemen en verhogingen, fiscale of administratieve geldboeten, interesten en kosten, wanneer deze laatste niet of niet meer worden betwist.
Het voorgaande lid blijft van toepassing in geval van beslag, overdracht, samenloop of een insolvabiliteitsprocedure».
Het grondwettelijk Hof werd verzocht zich uit te spreken over de verenigbaarheid met art. 10 en 11 van de Grondwet van art. 334 van de programmawet van 27 december 2004, in die zin geïnterpreteerd dat het, in het geval van een faillissement en niettegenstaande het bestaan van een situatie van samenloop, de compensatie toelaat van fiscale schuldvorderingen met een fiscale schuld die de gefailleerde verschuldigd blijft op het ogenblik van het faillissement, en het aldus de gefailleerde wiens schuldvordering is ontstaan uit een verrichting van vóór het faillissement op dezelfde wijze behandelt als de andere schuldeisers die, met toepassing van art. 2, tweede lid, van het BTW-Wetboek, worden gelijkgesteld met de gefailleerde en wier schuldvordering, na de faillietverklaring, is ontstaan uit de voortzetting van de activiteiten of de verrichtingen verbonden aan het beheer daarvan, terwijl beide categorieën in verschillende situaties zouden zijn geplaatst.