Met het cassatiearrest van 22 januari 2016 staat vast dat het feit dat een koppel gevormd werd en een gezamenlijk leven bestond niet noodzakelijk de oorzaak is van elke verarming en dus een vordering op grond van vermogensverschuiving zonder oorzaak niet automatisch uitsluit.
lndien er sprake is van een duidelijke overschrijding van de normale bijdrage in de lasten en er vaststaat dat er geen wil is om een definitieve verrijking tot stand te brengen, kan de terugvordering op grond van de vermogensverschuiving zonder oorzaak bestaan.
(Cass. 22 januari 2016, C.14.0492, www.cass.be).
Een oorzaak die de vermogensverschuiving zonder oorzaak uitsluit, kan gelegen zijn in onder meer de gedraging van de verarmde, inzonderheid wanneer hij handelde uit vrijgevigheid (animus donandi) of uit eigenbelang. Punt is echter dat het daarbij de bedoeling moet zijn van de verarmde om de verrijking definitief te laten toekomen aan de verrijkte (Cass. 19 januari 2009, RW 2009-10 1084, noot; Cass. 23 oktober 2014, TBBR 2015, noot). Enkel de wil van de verarmde om een definitieve verrijking te creëren, sluit recuperatie uit.
Om die reden beklemtoont een recente stroming in de doctrine terecht
(1) dat enkel een concrete beoordeling van de oorzaak bij de beweerde verrijking zonder oorzaak tegemoetkomt aan de behoeften van de praktijk en
(2) dat een abstracte benadering in het huwelijks- en het samenwoningsvermogensrecht nooit tot recuperatie op grond van «verrijking zonder oorzaak» zou leiden, met de onbillijke gevolgen van dien (B. Gennart en L. Taymans, «La théorie de l’enrichissement sans cause appliquée au comptes entre ex-époux séparés de biens ou ex-concubins», RTDF 2007, p. 643, nr. 28 en p. 648, nr. 31; Y.-H. Leleu, Droit patrimonial des couples, Brussel, Larcier, 2015, p. 401, nr. 367 en p. 512-513, nr. 452).
Het mag daarbij duidelijk zijn dat de affectieve samenlevingsvorm tussen de verrijkte en de verarmde in se niet volstaat als oorzaak tot vermogensverschuiving. De loutere wil van de verarmde bij de vermogensverschuiving voldoet evenmin. Enkel de definitieve wil om afstand te doen van de recuperatie voldoet. Welnu, een dergelijke definitieve wil blijkt in casu niet aan de zijde van H. als verarmde. Een oorzaak voor de vermogensverschuiving ontbreekt. H. heeft recht op recuperatie van voormelde helft ten bedrage van 17.966,65 euro.
De vraag rijst naar de al dan niet herwaardering. Hoewel art. 1435 BW aangaande de (te herwaarderen) vergoedingen tussen ex-echtgenoten met een gewezen gemeenschapsstelsel niet speelt ten aanzien van gewezen feitelijke samenwoners (vgl. Y.-H. Leleu, Droit patrimonial des couples, Brussel, Larcier, 2015, p. 404-405, nr. 368; Y.-H. Leleu, «La réévaluation des créances d’enrichissement sans cause entre ex-époux séparés de biens» (noot onder Cass. 27 september 2012), JT 2012, 763), moet worden aangenomen dat de vergoeding op grond van verrijking zonder oorzaak een waardeschuld betreft (Cass. 27 september 2012, T.Fam. 2013, 177, noot). Het gaat derhalve niet om een geldschuld, waarbij het in art. 1895 BW bedoelde nominalisme zou spelen (Ch. Declerck en V. Allaerts, «Grondslag en waardering van vergoedingsrechten en schuldvorderingen tussen partners: ontwikkelingen 2011-2013» in P. Senaeve e.a. (eds.), Themiscahier personen- en familierecht, Brugge, die Keure, 2014, p. 77-79, nrs. 26-28).
Wat de kosten van het huishouden en het gemeenschappelijk leven betreft, hebben feitelijk samenwonenden elk een natuurlijke verbintenis om naargelang hun mogelijkheden bij te dragen tot de lasten van het gemeenschappelijk huishouden en leven.
Enkel indien sprake is van een duidelijke overschrijding van de normale bijdrage in de lasten en vaststaat dat er geen wil is om een definitieve verrijking tot stand te brengen, kan de terugvordering op grond van de vermogensverschuiving zonder oorzaak bestaan (zie bv. Cass. 22 januari 2016, C.14.0492, www.cass.be; Gent 5 maart 2015, RW 2016-17, 1148; J. LAMBRECHTS en A. MARISSENS, "Overzicht van rechtspraak - de feitelijke samenwoning", T.Fam. 2017, 10).
De duurtijd van de relatie is één van de elementen die in aanmerking dient genomen te worden ter beoordeling van de overschrijding van de natuurlijke verbintenis
Bijdragen in de kosten aan de woning kunnen geheel of ten dele ingegeven door zijn wil bij te dragen in de kosten van het gemeenschappelijk leven en dus een uitvoering van een natuurlijke verbintenis.
Het subsidiair karakter van de verrijking zonder oorzaak verhindert niet dat de eiser zijn vordering in eerste instantie baseertop een of meer grondslagen en subsidiair op de verrijking zonder oorzaak indien de rechter zou oordelen dat de aangehaalde grondslagen niet aanvaard kunnen worden (Cass. 9 juni 2017, RW2017-18, 1104,
zie voor de nieuwe term: ongerechtvaardigde verrijking in het NBW (ter vervanging van de oude term verrijking zonder oorzaak:
www.elfri.be - Artikel - Ongerechtvaardigde verrijking
Brussel, 18 december 2018, TNot. 2019/7-8, 664
samenvatting
Bij gebrek aan een contractuele regeling tussen de partijen moet de vermogensrechtelijke verhouding tussen (gewezen) concubanten onderling opgelost worden via het gemeen recht.
Ook feitelijk samenwonendenzijn ertoe gehouden een bijdrage te leveren in de kosten van hun gezamenlijk huishouden in verhouding met de bijdragemogelijkheid van ieder van hen;
De lasten van het huishouden waarin elke partner bij voorrang op andere uitgaven dient bij te dragen en dit in verhouding tot zijn aandeel in de samengevoegde inkomsten van beide feitelijk samenwonende partners, omvarren alle lasten van het gezinsleven, zoals de kosten van wonen, nutsvoorzieningen, verzekeringen, brandstof, voeding, kledij, ontspanning, reizen, geneesmiddelen en medische verzorging, enz.;
De bijdrage van een samenwonende partner in deze lasten van het huishouden kan bestaan hetzij in een geldelijke injectie in deze lasten, hetzij in het ter beschikking stellen van eigen goederen voor het gezin zoals een eigen woning, hetzij in het verrichten van huishoudelijke arbeid en andere arbeid ten behoeve van het gezin;
De de vrijwillige uitvoering van deze natuurlijke verbintenis om bij te dragen in de lasten van het feitelijk gezin, verhindert delatere vergoedingsaanspraken op dit gebied.
Bij de beëindiging van de feitelijke samenwoning kan deze bijdrage in de lasten van de samenleving niet meer worden afgerekend aangezien moet worden aangenomen dat deze van dag tot dag werden geleverd;
Er kan enkel een afrekening plaatsvinden ingeval de uitgaven de normale lasten van de samenwoning overschrijden (en de natuurlijke verbintenis dienaangaande), gelet op ieders bijdragemogelijkheden en het consumptiepatroon van de partners.
Artikel 555 BW (natrekking) bepaalt:
'Indien de beplantingen, gebouwen en werken zijn tot stand gebracht door een derde met zijn eigen materialen, heeft de eigenaar van het erf het recht die voor zich te behouden, ofwel de derde te verplichten ze weg te nemen.
Indien de eigenaar van het erf de wegruiming vordert van de beplantingen en gebouwen, geschiedt deze op kosten van degene door wie zij zijn tot stand gebracht, zonder enige vergoeding voor hem; hij kan zelfs, indien daartoe reden is, veroordeeld worden tot schadevergoeding wegens het nadeel dat de eigenaar van het erf mocht hebben geleden.
Indien de eigenaar verkiest die beplantingen en gebouwen te behouden, moet hij de waarde van de materialen en het arbeidsloon vergoeden, zonder dat de min of meer belangrijke vermeerdering der waarde, die het erf kan hebben verkregen, in aanmerking komt.
Indien echter de beplantingen, gebouwen en werken zijn tot stand gebracht door een derde, onder wie het goed is uitgewonnen en die niet tot teruggave van de vruchten is veroordeeld, daar hij te goeder trouw was, dan kan de eigenaar de wegruiming van die werken, beplantingen en gebouwen niet vorderen; maar hij heeft de keus om, ofwel de waarde van de materialen en het arbeidsloon te vergoeden, ofwel een bedrag te betalen dat gelijk is aan de door het erf verkregen meerwaarde.'
Artikel 555 BW bepaalt de rechten en plichten van de eigenaar van een erf in zijn verhouding tot de derde die beplantingen, gebouwen of werken heeft tot stand gebracht op het erf van de eigenaar;
Het derde lid van dit artikel betreft de vergoeding die de eigenaar verschuldigd is, indien hij verkiest die beplantingen en gebouwen te behouden;
Deze bepaling is niet van toepassing op de loutere arbeid van een derde (zoals de feitelijk samenwonende partner), de inbreng van een derde in de afbetaling van een hypothecaire lening of in de financiering van een onroerend goed.
Er kan slechts een beroep worden gedaan op de natrekkingsleer indien het nagetrokken goed nog individualiseerbaar is.
Wanneer de aankoop van materialen op naam van beide partijen werden opgesteld zodat niet bewezen is één partij alleen eigenaar is van deze materialen en er bijgevolg geen eigendomsconflict bewezen is tussen beide partijen en de werken waarvoor de andere vergoeding vordert (voor zijn geleverde arbeid en door hem betaalde materialen), niet meer individualiseerbaar zijn kan geen toepassing gemaakt van artikel 555 BW.
Artikel 1381 BW bepaalt: 'Hij aan wie de zaak teruggegeven wordt, moet zelfs aan de bezitter te kwader trouw alle noodzakelijke en nuttige uitgaven vergoeden, die tot behoud van de zaak gedaan zijn ';
De kostenleer, die uitgaat van de hypothese dat er geen overleg of samenspraak is geweest tussen de vergoedingsgerechtigde derde die het goed onder zich heeft en de vergoedingsplichtige, kan in beginsel niet worden toegepast in de verhouding tussen de samenwonende partners omdat de werken ( en de hiermee overeenstemmende uitgaven/kosten) daar in gezamenlijk overleg worden uitgevoerd en geen van beide partners beschouwd kunnen worden als een derde die het onroerend goed van de andere onder zich heeft gehouden;
De kostenleer kan in beginsel niet kan worden toegepast in de verhouding tussen samenlevers, omdat de werken daar in de regel en ook in dit geval in gezamenlijk overleg worden uitgevoerd.
De toepassingsvoorwaarden voor zaakwaarneming zijn de volgende:
- ze moet geschieden in het belang van de persoon wiens zaak wordt waargenomen, en dus vrijwillig en niet in het eigen belang;
- de tussenkomst van de zaakwaarnemer moet nodig zijn en niet alleen maar nuttig zijn;
- er mag in hoofde van de zaakwaarnemer geen begiftigingsoogmerk bestaan; er mag op de zaakwaarnemer geen specifieke wettelijke of contractuele plicht rusten om de handeling te verrichten;
- de handeling van de zaakwaarnemer mag niet stuiten op verzet vanwege de andere;
Voor de toepassing van zaakwaarneming is aldus vereist dat zij gebeurt in het belang van de meester van de zaak. Het is mogelijk is dat daarbij ook het eigen belang van de zaakwaarnemer wordt gediend, maar de onbaatzuchtigheid moet een doorslaggevende reden zijn;
Voor de toepassing van zaakwaarneming is ook vereist dat zij noodzakelijk was, hetgeen betekent dat de meester van de zaak niet zelf kon handelen of dat er behoefte was aan onmiddellijk optreden;
Wanneer de werken, waarvoor vergoeding wordt gevorderd niet noodzakelijk waren kan de vordering op grond van zaakwaarneming niet gesteund.
Het beginsel van het subsidiaire karakter van de rechtsvordering uit verrijking zonder oorzaak belet niet dat een gebeurlijk gebrek aan bewijs van andere ingeroepen rechtsgronden (in dit geval artikel 555 BW, de kostenleer en de zaakwaarneming) niet verhindert dat een partij zich vooralsnog kan beroepen op de verrijking zonder oorzaak.
Voor de toepassing van deze rechtsfiguur zijn vijf voorwaarden vereist:
1 °) een vermogensaanwas van de verwerende partij; 2°) een verarming van de eisende partij;
3 °) de correlatie tussen de aanwas en de verarming;
4 °) het ontbreken van een geldige juridische oorzaak voor de aanwas resp. de verarming;
5°) het ontbreken van enige andere mogelijkheid voor de verarmde partij om zich op een andere rechtsgrond te beroepen
Hij die de vordering wegens vermogensverschuiving zonder oorzaak na een relatiebreuk inroept dient naast de verrijking en de verarming ook aan te tonen dat deze vermogensverschuiving de verplichting tot bijdrage aan de kosten van het huishouden overschrijdt.
Bovendien moet de verarming om in het kader van de verrijking zonder oorzaak aanspraak te kunnen maken op een vergoeding ( die hoogstens gelijk is aan de verarming) en moet de verarmde aantonen dat hij op enige wijze door gelden goederen en/of geleverde fysieke arbeid daadwerkelijk is verarmd.
Dit is niet het geval wanneer één en ander arbeid betreft terwijl de beweerde verarmde aan het werk is gebleven en geen loonverlies heeft geleden.
Zo kan de uitvoering van de werken ook de uitvoering in natura zijn van de bijdrage in het huishouden.
Wanneer geoordeeld wordt dat werken uitgevoerd door een ex samenwonende de bijdrage in de gezinskosten niet overschrijven kan dit wel het geval zijn voor gedane aankopen van materialen voor deze werken die aldus wél de bijdrage aan de kosten van het huishouden overschrijden, zeker wanneer blijkt dat de betrokkene ook dagelijkse kosten van het huishouden betaalde en hij een bijdrage leverde aan de kosten van het huishouden door de door hem geleverde arbeid;
Betalingen voor aankoop van materiaal om de eigen woning van de andere te renoveren kaderen niet in de verrekeningen van dag tot dag tussen samenwonenden die enkel slaan op de dagdagelijkse kosten van een huishouden;
De oorzaak van deze betalingen is niet te vinden in een natuurlijke verbintenis.
Dit belet niet niet dat de oorzaak te vinden is voor deze betalingen van materialen in de enkele wil van de verarmde, hetgeen onder meer kan blijken uit een animus donandi. Vraag hierbij is of de verrijkte in de waan werd gelaten dat de bedragen niet zouden teruggevorderd worden.
Indien blijkt dat de verarmde gedane betalingen wenste te bestendigen faalt de vordering wegens verrijking op die grond.
Wanneer de verarmde echter op geen enkel ogenblik duidelijk en ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven dat hij de vermogensverschuiving die door deze betalingen en aankopen tot stand kwam, wenste te bestendigen en de verarmde de verrijkte partner nooit in de waan gelaten heeft dat hij deze betalingen niet zou terugvorderen is de animus donandi aldus niet bewezen zodat de verarmde alsdan recht heeft op een vergoeding uit hoofde van verrijking zonder oorzaak.
tekst arrest
Inzake van R.J., wonende te ( ... ), appellant, tegen V.S., wonende te ( ... ), geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. A. VERLINDEN, advocaat te ( ... ).
Gelet op de stukken van de procedure, inzonderheid:
- het vonnis op tegenspraak uitgesproken door de familierechtbank van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel op 8 november 201 7, betekend op 21 december 201 7;
- het verzoekschrift tot hoger beroep neergelegd ter griffie van het hof op 16 januari 2018, waarbij een tijdig hoger beroep werd aangetekend;
- de syntheseconclusies van geïntimeerde neergelegd op 30 maart 2018;
- de syntheseconclusies van appellant neergelegd op 1 juni 2018;
- de neergelegde stukken.
1. Voorgaanden
Partijen hadden een feitelijke relatie van ongeveer januari 2003 tot einde 2009 en kregen samen twee kinderen.
Partijen woonden tijdens deze feitelijke relatie samen in de eigen woning van geïntimeerde te ( ... ).
Partijen hebben geen schriftelijke samenlevingsovereenkomst afgesloten. Appellant ging over tot dagvaarding in vereffening en verdeling op 11 augustus 2011, waarna notaris ( ... ) en notaris ( ... ) werden aangesteld.
Op 20 april 2012 werd een proces-verbaal van opening van werkzaamheden opgesteld en op 25 september 2012 vond de verderzetting van werkzaamheden plaats. Op 21 maart 2014 werd de staat van vereffening opgemaakt.
Notaris( ... ) werd vervangen door notaris( ... ) bij vonnis van de rechtbank van 29 april 2015.
De partijen zijn bij notaris( ... ) overeengekomen om verder te werken met de staat van vereffening en verdeling die reeds was opgesteld door notaris( ... ).
Op 18 december 2015 werd door notaris( ... ) een proces-verbaal van verderzetting van werkzaamheden opgesteld.
Beide partijen legden beweringen en zwarigheden neer bij notaris( ... ).
Op 10 mei 2016 werd het proces-verbaal van beweringen en zwarigheden opgesteld en op 9 juni 2016 het proces-verbaal van advies over de geschillen of moeilijkheden.
2. Vonnis a quo
In het bestreden vonnis van de familierechtbank van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel van 8 november 201 7 werden de vorderingen van appellant ontvankelijk maar ongegrond verklaard en de vorderingen van geïntimeerde ontvankelijk en gegrond verklaard in de hierna bepaalde mate:
"Zendt het dossier opnieuw naar notaris (… ) (en notaris (... )) tot aanpassing van de staat van vereffening en verdeling van 21 maart 2014, enkel in die zin dat geen deskundige moet worden aangesteld, noch een inventaris moet worden opgesteld, noch een teruggave van goederen aan appellant aan de orde is noch een provisionele vergoeding. "
3. Voorwerp van de hogere beroepen
I. Hoofdberoep
Overeenkomstig zijn conclusie voor het hof vordert appellant, het vonnis a quo te hervormen en voor recht te zeggen dat de staat van vereffening en verdeling van 21 maart 2014 moet worden aangepast overeenkomstig zijn beweringen en zwarigheden en te zeggen voor recht dat:
- geïntimeerde de goederen van appellant, die bij haar achtergebleven zijn, moet afgeven, bij gebreke waaraan appellant een vergoeding vordert van 1 euro provisioneel;
- er een inventaris moet worden opgesteld overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek;
- de door appellant geleverde werken en de daardoor ontstane waardevermeerdering aan het onroerend goed van geïntimeerde aan appellant moeten worden vergoed voor een totaalbedrag van 100.889,81 euro;
- geïntimeerde de map met documenten omtrent de verbouwingen moet afgeven, bij gebreke waaraan appellant een vergoeding vordert van 1 euro provisioneel;
- de door appellant geleverde fysieke inspanningen in het onroerend goed van geïntimeerde hem vergoed moeten worden voor een totaalbedrag van 156.240,00 euro;
- de door appellant betaalde brandverzekering en onroerende voorheffing hem vergoed moeten worden voor een totaalbedrag van 2.843,36 euro;
- er door geïntimeerde een vergoeding verschuldigd is van 2.101, 17 euro voorbetalingen voor de wagen waarvan zij het exclusief genot had;
- er door geïntimeerde een vergoeding verschuldigd is van 3.535,20 euro voor diverse overschrijvingen buiten de bijdragen tot het huishouden;
- er door geïntimeerde een vergoeding verschuldigd is van 10.763,20 euro voor de kosten van de lening bij Dexia. In ondergeschikte orde dient een bedrag van 7 .820,54 euro in rekening te worden gebracht.
- er door geïntimeerde een vergoeding verschuldigd is van 3.550 euro voor betalingen door geïntimeerde vanaf de bankrekening van appellant.
In totaal vraagt appellant een bedrag van 279.922,74 euro, te vermeerderen met de vergoedende interesten vanaf de feitelijke scheiding, namelijk december 2009, tot de dag van de dagvaarding overgaande in de gerechtelijke interesten tot de dag van integrale betaling.
In ondergeschikte orde vraagt appellant de aanstelling van een deskundige, om de effectieve waarde van de uitgevoerde werken en om de meerwaarde van de woning na de uitgevoerde werken te schatten.
Geïntimeerde vordert het hoofdberoep ongegrond te verklaren.
II. Incidenteel hoger beroep
Geïntimeerde vordert bij incidenteel hoger beroep een hervorming van het bestreden vonnis wat betreft de gerechtskosten en appellant te veroordelen tot betaling van de maximum rechtsplegingsvergoeding van 16.800 euro per aanleg.
Appellant vordert het incidenteel hoger beroep ongegrond te verklaren.
BEOORDELING
Voorafgaand:
Overwegende dat overeenkomstig artikel 10 van de wet van 13 augustus 2011 houdende hervorming van de procedure van gerechtelijke vereffening-verdeling deze wet in werking treedt op de eerste dag van de zevende maand na die waarin hij is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad;
Dat de publicatie van deze wet plaatsvond op 14 september 2011 en de wet in werking is getreden op 1 april 2012;
Dat in beginsel overeenkomstig artikel 3 van het Gerechtelijk Wetboek een procedurewet onmiddellijk van toepassing is op hangende procedures;
Dat de wet van 13 augustus 2011 hier evenwel van afwijkt gelet op de overgangsbepaling opgenomen in artikel 9 van die wet die als volgt luidt: "Op de zaken waarin de vordering tot verdeling hangende is en die op het ogenblik van inwerkingtreding van deze wet in beraad zijn genomen, blijven de bepalingen van toepassing zoals die golden voor de inwerkingtreding van deze wet. ";
Dat uit artikel 9 van de wet van 13 augustus 2011 in combinatie met artikel 3 van het Gerechtelijk Wetboek volgt dat slechts voor alle andere ( dan in artikel 9 van voormelde wet geviseerde gevallen) de nieuwe wet geldt: voor de zaken die nog niet hangende waren (uiteraard), alsook voor de zaken die weliswaar reeds hangende waren maar nog niet in beraad waren genomen op datum van 1 april 2012;
Dat nu de vereffening-verdeling bevolen werd bij vonnis van 13 februari 2012, niet betwist wordt en ook niet betwist zou kunnen worden dat op huidig geschil nog de oude bepalingen van artikel 1207 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing zijn, zoals zij van kracht waren vóór de inwerkingtreding van de wet van 13 augustus 2011.
1. Aangaande de inventaris en afgifte van roerende goederen
1.1 Standpunt van de partijen
Overwegende dat appellant vordert dat een inventaris wordt opgesteld;
Dat hij eveneens afgifte vordert van een aantal roerende goederen die in het bezit zouden zijn van geïntimeerde waaronder een map met documenten betreffende de renovatie van de eigen woning van geïntimeerde;
Overwegende dat geïntimeerde ontkent nog goederen van appellant in haar bezit te hebben, dat ze ontkent een map met documenten betreffende de renovatie te hebben en van oordeel is dat in deze omstandigheden het opstellen van een inventaris geen enkel nut heeft.
1.2. Standpunt van de notaris
Overwegende dat de notaris van oordeel is dat het opstellen van een inventaris met eedaflegging door appellant enkel werd gevraagd met het oog op het bekomen van de beweerde map met documenten in verband met de verbouwingswerken die in het bezit zouden zijn van geïntimeerde en iedere partij nog beschikt over zijn eigen rekeninguittreksels waardoor ook bewezen kan worden welke betaling door de ene of de andere partij is gebeurd; dat de notaris verder van oordeel is dat de inventaris enkel de onverdeelde goederen kan beogen.
1.3. Vonnis a quo
Overwegende dat de eerste rechter van oordeel is dat er geen noodzaak bestaat tot het opstellen van een inventaris omdat de gezamenlijke roerende goederen verdeeld werden tussen de partijen en de noodzaak ervan beperkt blijft tot de map met documenten die verdwenen zou zijn maar waarvan beklemtoond wordt dat noch het bestaan/achterhouden ervan, noch de onmogelijkheid tot wedersamenstelling ervan bewezen is.
1. 4. Beoordeling
1.4.1. Overwegende dat oud artikel 1214, § 2 Ger.W. bepaalt: 'De notaris-vereffenaar verricht de boedelbeschrijving, tenzij alle partijen, voor zover ze bekwaam zijn, hiervan afzien en gezamenlijk aan de notaris-vereffenaar aanduiden welke goederen afhangen van de te verdelen boedel. Van de boedelbeschrijving wordt ten laatste afgezien bij de sluiting van het proces-verbaal van de opening der werkzaamheden. De notaris-vereffenaar stelt een proces-verbaal op waarin hij opneemt dat de partijen afzien van de boedelbeschrijving en akkoord gaan over de vaststelling van de te verdelen boedel, en bezorgt hiervan een afschrift aan de partijen en aan hun raadslieden in de vorm bepaald in artikel 1215, § 2.
Bij gebrek aan verzaking aan de boedelbeschrijving, bepaalt de notaris-vereffenaar, bij de sluiting van het proces-verbaal van opening der werkzaamheden, de dag en het uur van de eerste vacatie van de boedelbeschrijving, die plaats heeft, behoudens andersluidend akkoord van alle partijen en van de notaris-vereffenaar, uiterlijk twee maanden na de genoemde sluiting. Indien de boedelbeschrijving niet kan worden gesloten bij de eerste vacatie, bepaalt de notaris-vereffenaar onmiddellijk de dag en het uur van de volgende vacatie, die plaats heeft, behoudens akkoord van alle partijen en van de notaris-vereffenaar, uiterlijk twee maanden na de vorige vacatie.
Mits alle partijen ermee akkoord gaan en bekwaam zijn, kan de boedelbeschrijving op verklaring worden gedaan. '
Dat de inventaris met eedaflegging overeenkomstig artikel 1214, § 2 Ger.W. dienstig is voor het aanduiden van de roerende goederen die afhangen van de onverdeeldheid.
1.4.2. Overwegende dat het hof vaststelt dat partijen uit elkaar zijn gegaan eind 2009 en dat een aantal eigen roerende goederen en een aantal onverdeelde roerende goederen aan appellant werden teruggegeven zoals blijkt uit de door hem ondertekende documenten van ontvangst van deze goederen van 26 januari 2010 en van 20 februari 2010;
Dat uit geen enkel element van het dossier blijkt dat geïntimeerde appellant manu militare uit de gezinswoning heeft gezet zodat het voor hem wel degelijk mogelijk was een aantal eigen roerende goederen of een deel van de onverdeelde roerende goederen mee te nemen en evenmin bewezen is dat zijn roerende goederen door geïntimeerde op de straat werden gezet waar hij ze moest ophalen;
Dat appellant niet aantoont dat het opstellen van een inventaris met eedaflegging 9 jaar na de breuk tussen partijen nog enig nut zou hebben;
Dat appellant opwerpt dat zijn internationaal paspoort, zijn uitleesapparatuur voor duikcomputer, een kinderstoel en een quad zich nog steeds bij geïntimeerde zouden bevinden maar dit allemaal eigen roerende goederen betreffen en geen onverdeelde roerende goederen en de inventaris enkel moet worden opgesteld van de onverdeelde roerende goederen maar niet van de eigen goederen van één van beide partijen;
Overwegende dat bovendien niet blijkt dat deze goederen op vandaag nog enige waarde hebben en niet blijkt uit enig stuk dat geïntimeerde deze goederen nog onder zich heeft;
Dat appellant het bestaan van deze roerende goederen zelfs niet aantoont aan de hand van facturen of andere stukken;
Dat appellant niet aantoont dat er nog roerende onverdeelde goederen tussen partijen verdeeld moeten worden en aldus geïnventariseerd moeten worden.
1.4.3. Overwegende dat appellant van oordeel is dat de inventaris noodzakelijk is omdat de afgifte van de map met documenten noodzakelijk is om zijn aanspraken betreffende door hem betaalde facturen te staven;
Dat ook het bestaan van een map met documenten, vermoedelijk facturen of betalingen, niet bewezen is en evenmin bewezen is dat geïntimeerde deze achterhoudt;
Dat bovendien de vraag rijst of dit een onverdeeld roerend goed betreft; Overwegende dat appellant vordert een inventaris te bevelen met de bedoeling om een bewijsstuk te bekomen waarvan hij beweert dat dit in handen is van geïntimeerde;
Overwegende dat het hof overeenkomstig artikel 877 Ger.W. kan bevelen, wanneer er gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens bestaan dat een partij of een derde een stuk onder zich heeft dat het bewijs inhoudt van een ter zake dienend feit, dat het stuk of een eensluidend verklaard afschrift ervan bij het dossier van de rechtspleging wordt gevoegd;
Dat de bedoeling van het opstellen van een inventaris met eedaflegging niet is om één van de partijen bewijsstukken te bezorgen om hun vorderingen te ondersteunen en indien blijkt dat geïntimeerde bewijsstukken achterhoudt, het hof kan bevelen overeenkomstig artikel 877 Ger.W. dat zij deze voorlegt;
Dat geïntimeerde ontkent dat een dergelijke map bestaat;
Dat het hof verder van oordeel is dat indien appellant werkelijk materialen voor de renovatie van de woning heeft aangekocht en betaald, het voor hem mogelijk moet zijn om een duplicaat aan te vragen van deze factuur aan de leverancier en de betaling ervan aan de hand van zijn eigen rekeninguittreksels te bewijzen;
Dat appellant zelfs geen opsomming geeft van de facturen in deze 'map' van materialen die hij zou hebben betaald en niet aanduidt waar hij deze materialen zou hebben aangekocht zodat het hof geen toepassing maakt van artikel 877 Ger. W.
1.4.4. Overwegende dat appellant niet bewijst dat er nog onverdeelde roerende goederen zijn, maar enkel opwerpt dat er sprake is van eigen roerende goederen (die geen enkele werkelijke waarde meer hebben of slechts een verwaarloosbare waarde) en een map met documenten (waarvan evenmin het bestaan bewezen is of niet bewezen is dat geïntimeerde deze in haar bezit heeft), en zowel de notaris als de eerste rechter aldus terecht hebben geoordeeld dat het opstellen van een inventaris met eedaflegging zoals door appellant gevorderd ongegrond is;
Dat zijn hoger beroep dienaangaande ongegrond is.
1. Aangaande de verrekening van door appellant betaalde materialen en door hem geleverde arbeid in de eigen woning van geïntimeerde
1.1. Standpunt van de partijen
Overwegende dat appellant opwerpt dat hij moet worden vergoed voor de arbeid die hij heeft geleverd aan de eigen woning van geïntimeerde en voor de materialen die hij heeft betaald voor de renovatie van de eigen woning van geïntimeerde;
Dat hij opwerpt dat hij zelf het dak heeft vernieuwd, dat hij een dubbele garage heeft opgericht, dat hij de zolderverdieping heeft ingericht, dat hij hiervoor materialen aankocht en hij voor zijn arbeid ook vergoed moet worden;
Dat appellant zich voor deze vordering steunt op het vonnis van 13 februari 2012 waarbij de notaris werd bevolen de rekeningen tussen partijen op te stellen, op de natrekking overeenkomstig artikel 555 BW, op de kostenleer, de zaakwaarneming, en de verrijking zonder oorzaak;
Overwegende dat geïntimeerde opwerpt dat de bijdrage die appellant zou hebben geleverd door zijn fysieke arbeid en een aantal betalingen van facturen voor de gezinswoning, de bijdrage die hij moet leveren aan de kosten van het huishouden niet overschrijden, te meer daar appellante alle woonlasten alleen betaalde en geïntimeerde daar geen enkele bijdrage in leverde;
Dat geïntimeerde verder opwerpt dat zij door deze werken niet daadwerkelijk verrijkt is vermits appellant haar heeft achtergelaten met een bouwwerf, de werken die hij heeft gedaan eigenlijk afbraakwerken waren en de waarde van de woning enkel is gestegen door de tijd maar niet door de uitgevoerde werken.
1.2. Standpunt van de notaris
Overwegende dat de notaris een berekening heeft gemaakt van de bijdragen die appellant heeft geleverd door een aantal betalingen van materialen en zijn bijdrage door fysieke arbeid en van oordeel was dat dit zijn bijdrage verschuldigd aan de kosten van het huishouden niet overschreed zodat hij hiervoor niet vergoed moest worden.
1.3. Vonnis a quo
Overwegende dat de eerste rechter het standpunt van de notaris is bijgetreden.
1.4. Beoordeling
2.4.1. Overwegende dat de partijen "feitelijk samenwonenden" waren hetgeen betekent dat zij twee ongehuwde partners waren die zonder met elkaar te zijn gehuwd aan hun samenleven een bestendig karakter wensten te geven en die met elkaar en met hun gemeenschappelijke kinderen een gezin vormden en een gezamenlijke huishouding voerden;
Dat de partijen geen "wettelijk samenwonenden" waren hetgeen doelt op de twee partners die de verklaring van wettelijke samenwoning hebben afgelegd ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand zoals bepaald door de wet van 23 november 1998 (artikel 1475 § 1 BW);
Dat bij gebrek aan een contractuele regeling tussen de partijen zoals in casu het geval is, de vermogensrechtelijke verhouding tussen (gewezen) concubanten onderling opgelost moet worden via het gemeen recht, zo ook in onderhavig geval;
Overwegende dat ook feitelijk samenwonenden ertoe gehouden zijn een bijdrage te leveren in de kosten van hun gezamenlijk huishouden in verhouding met de bijdragemogelijkheid van ieder van hen;
Dat de lasten van het huishouden waarin elke partner bij voorrang op andere uitgaven dient bij te dragen en dit in verhouding tot zijn aandeel in de samengevoegde inkomsten van beide feitelijk samenwonende partners, alle lasten van het gezinsleven omvat, zoals de kosten van wonen, nutsvoorzieningen, verzekeringen, brandstof, voeding, kledij, ontspanning, reizen, geneesmiddelen en medische verzorging, enz.;
Dat de bijdrage van een samenwonende partner in deze lasten van het huishouden kan bestaan hetzij in een geldelijke injectie in deze lasten, hetzij in het ter beschikking stellen van eigen goederen voor het gezin zoals een eigen woning, hetzij in het verrichten van huishoudelijke arbeid en andere arbeid ten behoeve van het gezin;
Dat de vrijwillige uitvoering van deze natuurlijke verbintenis om bij te dragen in de lasten van het feitelijk gezin, latere vergoedingsaanspraken op dit gebied verhindert;
Dat bij de beëindiging van de feitelijke samenwoning deze bijdrage in de lasten van de samenleving niet meer kan worden afgerekend aangezien moet worden aangenomen dat deze van dag tot dag werden geleverd;
Dat er enkel een afrekening kan plaatsvinden ingeval de uitgaven de normale lasten van de samenwoning overschrijden (en de natuurlijke verbintenis dienaangaande), gelet op ieders bijdragemogelijkheden en het consumptiepatroon van de partners.
2.4.2. Overwegende dat appellant van oordeel is dat de notaris verplicht was de rekeningen op te stellen omdat dit tot zijn opdracht behoorde, hem gegeven bij vonnis met kracht van gewijsde van 13 februari 2012 en het niet meer aan de notaris toekomt om te oordelen of er al dan niet rekeningen moeten worden opgesteld;
Overwegende dat het hof van oordeel is dat weliswaar bij vonnis van 13 februari 2012 aan de notaris de opdracht werd gegeven de rekeningen tussen partijen op te stellen maar in het vonnis nog niet werd beslist of er al dan niet verrekeningen moesten gebeuren en vergoedingen betaald moesten worden, zodat appellant zijn vordering tot vergoeding niet kan steunen op dit vonnis.
2.4.3. Overwegende dat appellant van oordeel is dat hij gerechtigd is op vergoeding overeenkomstig artikel 555 BW;
Dat artikel 555 BW bepaalt:
'Indien de beplantingen, gebouwen en werken zijn tot stand gebracht door een derde met zijn eigen materialen, heeft de eigenaar van het erf het recht die voor zich te behouden, ofwel de derde te verplichten ze weg te nemen.
Indien de eigenaar van het erf de wegruiming vordert van de beplantingen en gebouwen, geschiedt deze op kosten van degene door wie zij zijn tot stand gebracht, zonder enige vergoeding voor hem; hij kan zelfs, indien daartoe reden is, veroordeeld worden tot schadevergoeding wegens het nadeel dat de eigenaar van het erf mocht hebben geleden.
Indien de eigenaar verkiest die beplantingen en gebouwen te behouden, moet hij de waarde van de materialen en het arbeidsloon vergoeden, zonder dat de min of meer belangrijke vermeerdering der waarde, die het erf kan hebben verkregen, in aanmerking komt.
Indien echter de beplantingen, gebouwen en werken zijn tot stand gebracht door een derde, onder wie het goed is uitgewonnen en die niet tot teruggave van de vruchten is veroordeeld, daar hij te goeder trouw was, dan kan de eigenaar de wegruiming van die werken, beplantingen en gebouwen niet vorderen; maar hij heeft de keus om, ofwel de waarde van de materialen en het arbeidsloon te vergoeden, ofwel een bedrag te betalen dat gelijk is aan de door het erf verkregen meerwaarde.'
Dat artikel 555 BW de rechten en plichten van de eigenaar van een erf bepaalt in zijn verhouding tot de derde die beplantingen, gebouwen of werken heeft tot stand gebracht op het erf van de eigenaar;
Dat het derde lid van dit artikel de vergoeding betreft die de eigenaar verschuldigd is, indien hij verkiest die beplantingen en gebouwen te behouden;
Dat deze bepaling niet van toepassing is op de loutere arbeid van een derde (zoals de feitelijk samenwonende partner), de inbreng van een derde in de afbetaling van een hypothecaire lening of in de financiering van een onroerend goed (vgl. Cass. (lek.) AR C.11.0184.N, 5 oktober 2012 (J.T. / E.H.) Arr.Cass. 2012, afl. 10, 2117; JLMB 2014, afl. 26, 1222; Pas. 2012, afl. 10, 1850);
Dat er daarenboven slechts een beroep kan worden gedaan op de natrekkingsleer indien het nagetrokken goed nog individualiseerbaar is;
Overwegende dat het hof vaststelt dat de facturen van de aankoop van materialen op naam van beide partijen werden opgesteld zodat niet bewezen is dat appellant alleen eigenaar is van deze materialen en er bijgevolg geen eigendomsconflict bewezen is tussen beide partijen en de werken waarvoor appellant vergoeding vordert (voor zijn geleverde arbeid en door hem betaalde materialen), niet meer individualiseerbaar zijn zodat de eerste rechter terecht geen toepassing heeft gemaakt van artikel 555 BW.
2.4.4. Overwegende dat appellant verder opwerpt dat ingevolge de kostenleer de kosten moeten worden terugbetaald, minstens een terugbetaling moet gebeuren van de meerwaarde die het onroerende goed van geïntimeerde verkreeg;
Dat artikel 1381 BW bepaalt: 'Hij aan wie de zaak teruggegeven wordt, moet zelfs aan de bezitter te kwader trouw alle noodzakelijke en nuttige uitgaven vergoeden, die tot behoud van de zaak gedaan zijn ';
Dat de kostenleer, die uitgaat van de hypothese dat er geen overleg of samenspraak is geweest tussen de vergoedingsgerechtigde derde die het goed onder zich heeft en de vergoedingsplichtige, in beginsel niet kan worden toegepast in de verhouding tussen de samenwonende partners omdat de werken ( en de hiermee overeenstemmende uitgaven/kosten) daar in gezamenlijk overleg worden uitgevoerd en geen van beide partners beschouwd kunnen worden als een derde die het onroerend goed van de andere onder zich heeft gehouden;
Overwegende dat de kostenleer in beginsel niet kan worden toegepast in de verhouding tussen samenlevers, omdat de werken daar in de regel en ook in dit geval in gezamenlijk overleg worden uitgevoerd.
2.4.5. Overwegende dat appellant zich verder beroept op de zaakwaarneming overeenkomstig artikel 1375 BW dat bepaalt dat de eigenaar wiens zaak behoorlijk is waargenomen, de verbintenissen moet nakomen die in zijn naam door de waarnemer zijn aangegaan, hem schadeloos moet stellen voor alle persoonlijke verbintenissen die hij op zich heeft genomen, en hem alle nuttige of noodzakelijke uitgaven die hij gedaan heeft, vergoeden;
Overwegende dat de toepassingsvoorwaarden voor zaakwaarneming de volgende zijn:
- ze moet geschieden in het belang van de persoon wiens zaak wordt waargenomen, en dus vrijwillig en niet in het eigen belang;
- de tussenkomst van de zaakwaarnemer moet nodig zijn en niet alleen maar nuttig zijn;
- er mag in hoofde van de zaakwaarnemer geen begiftigingsoogmerk bestaan; er mag op de zaakwaarnemer geen specifieke wettelijke of contractuele plicht rusten om de handeling te verrichten;
- de handeling van de zaakwaarnemer mag niet stuiten op verzet vanwege de andere;
Dat voor de toepassing van zaakwaarneming aldus vereist is dat zij gebeurt in het belang van de meester van de zaak, dat het mogelijk is dat daarbij ook het eigen belang van de zaakwaarnemer wordt gediend, maar de onbaatzuchtigheid een doorslaggevende reden moet zijn;
Dat voor de toepassing van zaakwaarneming ook vereist is dat zij noodzakelijk was, hetgeen betekent dat de meester van de zaak niet zelf kon handelen of dat er behoefte was aan onmiddellijk optreden;
Overwegende dat de werken, waarvoor appellant vergoeding vordert, niet noodzakelijk waren in die zin, zodat appellant zijn vordering hierop niet kan baseren.
2.4.6. Overwegende dat appellant zijn vordering ondergeschikt steunt op de verrijking zonder oorzaak;
Dat het beginsel van het subsidiaire karakter van de rechtsvordering uit verrijking zonder oorzaak enkel belet dat de vordering tot vergoeding van appellant wordt aangenomen wanneer appellant over een andere vordering beschikte die zij heeft laten teloorgaan;
Dat de vordering van appellant die ondergeschikt gebaseerd is op de onverschuldigde betaling enkel niet kan worden ingewilligd wanneer zij tot doel heeft een wettelijk beletsel met betrekking tot een haar ter beschikking staande vordering te omzeilen;
Dat een gebeurlijk gebrek aan bewijs van andere ingeroepen rechtsgronden (in dit geval artikel 555 BW, de kostenleer en de zaakwaarneming) niet verhindert dat appellant zich vooralsnog kan beroepen op de verrijking zonder oorzaak (vgl. Cass. (lek.) AR C.16.0382.N, 9 juni 2017).
2.4.7. Overwegende dat voor de toepassing van deze door de rechtspraak ontwikkelde en door het Hof van Cassatie tot algemeen rechtsbeginsel gepromoveerde en op de billijkheid steunende rechtsfiguur het voorhanden zijn van vijf voorwaarden vereist wordt:
1 °) een vermogensaanwas van de verwerende partij; 2°) een verarming van de eisende partij;
3 °) de correlatie tussen de aanwas en de verarming;
4 °) het ontbreken van een geldige juridische oorzaak voor de aanwas resp. de verarming;
5°) het ontbreken van enige andere mogelijkheid voor de verarmde partij om zich op een andere rechtsgrond te beroepen;
Dat het hof vaststelt dat:
appellant geen geldelijke bijdrage heeft geleverd in de kosten van huisvesting behoudens de eenmalige betaling van onroerende voorheffing en brandverzekering;
- appellant als brandweerman werkte en ingevolge de werkregeling veel thuis was zodat hij de gelegenheid had een aantal renovatiewerken zelf uit te voeren;
- appellant weliswaar gedurende een periode nog een bijkomende job uitoefende maar het aannemelijk is dat hij zelf een aantal werken aan de eigen woning van geïntimeerde heeft uitgevoerd;
- appellant beweert dat hij gedurende 108 dagen per jaar 8 uur per dag aan deze woning heeft gewerkt maar dit door geen enkel tegensprekelijk, bewijskrachtig en overtuigend bewijsstuk wordt bewezen;
- appellant een door hem opgesteld eenzijdig overzicht bijbrengt van de aankopen die hij deed maar deze niet allemaal worden gestaafd door facturen en/ of rekeninguittreksels waaruit blijkt dat deze facturen met zijn eigen gelden werden betaald;
- appellant een lening van 35.000 euro heeft gesloten voor de aankoop van een stuk landbouwgrond van afgerond 9.500 euro en met onder meer het saldo van deze lening die op zijn Dexia rekening werd gestort de volgende betalingen heeft gedaan:
0 6 mei 2008 aankoop Gamma: 290,40 euro 0 6 mei 2008 aankoop Gamma: 311, 15 euro
0 15 mei 2008 overschrijving BVBA Dehandschutter (bouwmaterialen zie stuk 17 factuur): 3.256,63 euro
0 20 mei 2018 overschrijving BVBA Dehandschutter (stuk 17) 604,67 euro 0 22 mei 2018 overschrijving BVBA Dehandschutter: 2.190,21 euro
0 22 mei 2018: overschrijving Interbeton NV: 2.146,50 euro
0 10 juni 2008: overschrijving BVBA Dehandschutter: 548,01 euro 0 10 juni 2008: overschrijving BVBA Raveydts metaalconstructie: 1.853,51 euro
0 12 juni 2008: aankoop Gamma: 803,33 euro
0 7 juli 2008: aankoop de Nieuwe Tegel Ninove: 400 euro 0 14 juli 2008: aankoop Gamma: 448,54 euro
0 14 juli 2008: overschrijving BVBA Dehandschutter: 3.642,26 euro 0 14 juli 2008: overschrijving Van Der Perre: 2.050,71 euro
0 14 juli 2008: overschrijving Van Der Perre: 1.085,59 euro
0 22 juli 2008: BVBA Chris Wauters: 3.093,21 euro
0 22 juli 2008: verschrijving X20: 2.521,90 euro
0 22 juli 2008: overschrijving BVBA Dehandschutter: 738,90 euro
0 13 augustus 2018: overschrijving BVBA Dehandschutter: 3 79 ,52 euro 0 1 september 2008: aankoop de Nieuwe Tegel: 627,30 euro
0 3 september 2008: aankoop ABC Distribution (bouwmaterialen): 300 euro 0 5 september 2008: aankoop Gamma: 239,23 euro
0 9 september 2008: aankoop ABC Distribution: 1.279,47 euro
0 9 september 2008: overschrijving BVBA Dehandschutter: 650 euro 0 9 september 2008: overschrijving Van der Perre: 1.313,70 euro
0 9 september 2008: overschrijving Dortant (sanitair): 602,07 euro 0 9 september 2008: overschrijving Dortant: 2.316,28 euro
0 26 september 2008: overschrijving Dortant: 1.803,09 euro
0 7 oktober 2008: overschrijving Chris Wauters ( elektrotechnieker): 4.772,77 euro
0 5 november 2008: Elie De Cuyper (bouwspecialist): 1.250 euro 0 18 november 2008: overschrijving JanAelbrecht (natuursteen): 1.351,50 euro
0 8 januari 2009: aankoop Cebeo NV (elektrisch materiaal): 646,12 euro 0 6 januari 2009: aankoop Dortant: 257,28 euro
0 2 februari 2009: factuur Chris Wauters: 642,36 euro 0 6 maart 2009: aankoop interbeton NV: 551,20 euro
0 5 april 2009: factuurVanderputten (elektrotechnisch): 3.116,40 euro 0 25 mei 2009: factuur Chris Wauters: 116,54 euro
0 23 april 2009: aankoop Gamma: 94,48 euro
0 19 augustus 2009: overschrijving naar rekening geïntimeerde van 3.000 euro met vermelding dakwerker en Christiaens;
0 30 november 2009: aankoop Belsack Halle (bouwmaterialen): 178,38 euro;
Overwegende dat uit het voorgaande blijkt dat appellant een aantal renovatiewerken aan de eigen woning van geïntimeerde heeft uitgevoerd en een aantal materialen voor deze werken met eigen gelden betaalde;
Dat uit de voorgaande opsomming verder blijkt dat appellant materialen voor deze renovatie heeft aangekocht voor 52.191,21 euro zodat een verarming van appellant bewezen is;
Dat er in dezelfde mate sprake is van een vermogensaanwas van geïntimeerde;
Dat de bewering van geïntimeerde dat deze bedragen niet in haar eigen woning werden geïnvesteerd niet geloofwaardig is vermits zij zelf geen facturen bijbrengt noch van de aankoop van de materialen, noch van het uitvoeren van deze werken door aannemers, daar waar anderzijds uit het schattingsverslag dat zij zelf bijbrengt blijkt dat recent aan deze woning een garage werd bijgebouwd, een nieuw dak werd gelegd en de zolderverdieping werd ingericht;
Dat anderzijds appellant over geen eigen onroerende goederen beschikte (behoudens een landbouwgrond) en de aankoop van en de betaling van deze materialen niet gediend kan hebben voor een eigen onroerend goed van appellant;
Dat de bewering van geïntimeerde dat haar onroerend goed niet in waarde is vermeerderd door deze werken, wordt tegengesproken door haar eigen schatting van het onroerend goed waaruit blijkt dat de waarde ervan vermeerderd is en er sprake is van de bouw van een dubbele garage, een nieuw dak en een ingerichte zolderverdieping;
Dat geïntimeerde wel degelijk is verrijkt doordat zij de materialen voor deze werken niet zelf heeft betaald;
Dat er gelet op het voorgaande sprake is van een vermogensaanwas van geïntimeerde en een verarming van appellant en een correlatie tussen beiden.
2.4.8. Overwegende dat het hof aldus onderzoekt of voor deze arbeid en de aankoop van deze materialen een oorzaak te vinden is in de bijdrage die appellant moest leveren aan de kosten van het huishouden (vermits er geen andere contractuele of wettelijke oorzaak is);
Dat het hof van oordeel is dat de fysieke arbeid die appellant leverde door een aantal renovatiewerken zelf uit te voeren kaderen in zijn bijdrage aan de kosten van het huishouden, dat hij niet aantoont dat dit zijn bijdrage in de kosten van het huishouden overschrijdt, te meer daar hij de beweerde gepresteerde uren arbeid niet gedetailleerd bewijst en te meer daar hij geen geldelijke bijdrage deed in de maandelijkse woonlasten;
Dat ten overvloede het hof erop wijst dat er sprake moet zijn van een verarming om in het kader van de verrijking zonder oorzaak aanspraak te kunnen maken op een vergoeding ( die hoogstens gelijk is aan de verarming) maar appellant niet aantoont dat hij op enige wijze door deze geleverde fysieke arbeid daadwerkelijk is verarmd;
Dat hij immers voltijds aan het werk was tijdens deze periode en hij geen werkelijk loonverlies heeft geleden of althans niet aantoont dat hij door het uitvoeren van deze renovatiewerken enig loonverlies heeft geleden;
Dat appellant zijn bijdrage in het huishouden hetzij financieel, hetzij door een aantal bijdragen in natura kan leveren, en de werken, (waarvan duidelijk is dat hij deze inderdaad zelf heeft uitgevoerd, vermits geïntimeerde tot op heden in gebreke blijft enige factuur van deze werken, zoals voor de bouw van de garage en het uitvoeren van dakwerken, van een aannemer bij te brengen) kaderen in de bijdra ge die hij verschuldigd was aan de kosten van het huishouden en deze bijdrage zijn aandeel in deze kosten niet overschrijdt.
2.4.9. Overwegende dat het hof anderzijds van oordeel is dat de aankopen die appellant financierde van materialen voor deze werken wél zijn bijdrage aan de kosten van het huishouden overschrijden;
Dat hij immers aantoont aan de hand van rekeninguittreksels dat hij, behoudens deze betalingen van materialen, ook dagelijkse kosten van het huishouden betaalde en hij een bijdrage leverde aan de kosten van het huishouden door de door hem geleverde arbeid;
Dat bovendien de betalingen voor aankoop van materiaal om de eigen woning van geïntimeerde te renoveren niet kaderen in de verrekeningen van dag tot dag tussen samenwonenden die enkel slaan op de dagdagelijkse kosten van een huishouden;
Dat deze dagdagelijkse verrekeningen niet slaan op betalingen die dienstig zijn voor de verbetering van een eigen onroerend goed vermits deze een investering zijn in een eigen onroerend goed van geïntimeerde die ook nadat partijen uit elkaar zijn gegaan, eigenaar van dit eigen onroerend goed is gebleven;
Dat er immers door deze betalingen sprake is van een vermogensverschuiving tussen de vermogens van beide partijen en geen sprake is van dagelijkse rekeningen van het huishouden;
Dat de oorzaak van deze betalingen niet te vinden is in de natuurlijke verbintenis van appellant en niet kunnen kaderen in zijn bijdrage in het huishouden (daar dit de door hem verschuldigde bijdrage aan de kosten van het huishouden overschrijdt rekening houdend met de bijdrage die hij heeft geleverd door het uitvoeren vaan een aantal renovatiewerken) en hij ingevolge de verrijking zonder oorzaak aldus gerechtigd is op een vergoeding.
2.4.10. Overwegende dat het hof ten slotte vaststelt dat er evenmin een oorzaak te vinden is voor deze betalingen van materialen in de enkele wil van appellant vermits uit geen enkel element van het dossier ( enig geschrift of enig begin van geschreven bewijs) blijkt dat deze overschrijvingen gebeurden met animus donandi;
Dat de animus donandi van appellant niet wordt vermoed maar bewezen moet worden aan de hand van een geschrift of minstens een begin van geschreven bewijs en een dergelijk bewijs niet wordt bijgebracht;
Dat hij op geen enkel ogenblik duidelijk en ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven dat hij de vermogensverschuiving die door deze betalingen en aankopen tot stand kwam, wenste te bestendigen;
Dat niet blijkt dat hij geïntimeerde in de waan heeft gelaten dat hij deze betalingen niet zou terugvorderen;
Dat het hof anders dan de notaris en de eerste rechter dan ook van oordeel is dat wat betreft de betalingen en aankopen van materialen van 52.191,21 euro, er wel degelijk sprake is van een verrijking zonder oorzaak in hoofde van geïntimeerde;
Dat het hoger beroep op dit punt gegrond wordt verklaard en de notaris zijn staat in die zin moet aanpassen.
2.4.11. Overwegende dat het niet opportuun is een deskundige aan te stellen om de waardevermeerdering van de eigen woning van geïntimeerde te schatten vermits appellant ingevolge de verrijking zonder oorzaak hoogstens gerechtigd is op een vergoeding gelijk aan zijn verarming.
2.4.12. Overwegende dat appellant intresten vordert op de door hem gevorderde vergoeding vanaf de feitelijke beëindiging van het samenwonen, maar de intresten op een vergoeding wegens verrijking zonder oorzaak slechts verschuldigd zijn na ingebrekestelling overeenkomstig artikel 1153 BW;
Dat appellant geen stuk neerlegt waaruit blijkt dat hij een dergelijke ingebrekestelling heeft gestuurd maar in de oorspronkelijke dagvaarding tot vereffening en verdeling, appellant reeds kenbaar maakte deze vergoedingen te vorderen zodat vanaf de datum dagvaarding van 11 augustus 2011 gerechtelijke verwijlintresten aan de wettelijke rentevoet op deze vergoedingen moeten worden toegekend.
2. Aangaande de overige betalingen
1.1. Standpunt van de partijen
Overwegende dat appellant verder opwerpt dat hij gerechtigd is op vergoeding voor betalingen die hij deed voor de eigen wagen van geïntimeerde, voor de kosten en afbetalingen van de lening ( die deels werd gebruikt voor de aankoop van materialen), voor de betaling van de onroerende voorheffing en brandverzekering voor de woning van geïntimeerde en voor overschrijvingen tussen de rekeningen van de beide partijen zonder zijn medeweten;
Dat geïntimeerde opwerpt dat deze betalingen kaderen in de bijdrage die appellant verschuldigd was aan de kosten van het huishouden.
1.2. Standpunt van de notaris
Overwegende dat de notaris van oordeel was dat deze betalingen kaderden in de bijdrage die appellant verschuldigd was aan de kosten van het huishouden en hij niet gerechtigd was op vergoeding
1.3. Vonnis a quo
Overwegende dat de eerste rechter het standpunt van de notaris bijtreedt.
1.4. Beoordeling
Overwegende dat het hof van oordeel is dat appellant niet gerechtigd is op vergoeding van eenmalige betalingen die hij deed voor een wagen of voor een brandverzekering en onroerende voorheffing en evenmin voor overschrijvingen tussen de rekeningen van beide partijen en deze betalingen en verrichtingen kaderen in de bijdrage van ieder van hen in de kosten van het huishouden en de verrekening van deze kosten vermoed wordt te zijn gebeurd tussen partijen van dag tot dag;
Dat het hier geenszins betalingen betreffen die slaan op de investering in een eigen goed van geïntimeerde maar op dagdagelijkse rekeningen van het huishouden;
Overwegende dat appellant verder beweert maar niet bewijst dat geïntimeerde met zijn bankkaart, maar zonder zijn medeweten en akkoord, overschrijvingen deed tussen de beide rekeningen van de partijen;
Dat appellant immers dagelijks zijn rekeningen kon controleren en geïntimeerde indien nodig ter verantwoording kon roepen;
Dat wat betreft de betalingen en kosten van het krediet dat hij heeft afgesloten, appellant niet enerzijds deze kosten kan terugvorderen en anderzijds de betalingen die hij deed met de gelden die hij via deze lening aan de eigen woning van geïntimeerde spendeerde, kan terugvorderen;
Dat appellant trouwens deze lening deels heeft gebruikt voor de aankoop van een eigen landbouwgrond en voor het overige vergoed wordt voor de betalingen van de materialen met de gelden van deze lening;
Dat het hoger beroep wat dit onderdeel betreft dan ook ongegrond is.
1. Aangaande de gerechtskosten
4.1. Stelling van partijen
Overwegende dat appellant vordert geïntimeerde te veroordelen tot de kosten van beide aanleggen, hierin begrepen een rechtsplegingsvergoeding van 8.400 euro per aanleg.
Dat geïntimeerde vraagt appellant te veroordelen in de gerechtskosten van eerste aanleg en het hoger beroep maar bij incidenteel hoger beroep vordert om appellant te veroordelen tot de maximale rechtsplegingsvergoeding van 16.800 euro per aanleg omdat er in hoofde van appellant sprake is van een tergende en roekeloze proceshouding.
4.2. Beoordeling
4.2.1. Overwegende dat de eerste rechter terecht, gelet op de deelse gegrondheid van de oorspronkelijke vorderingen van partijen, de rechtsplegingsvergoedingen heeft omgeslagen;
Dat elke rechtzoekende steeds de mogelijkheid moet hebben zich tot de rechter te wenden om recht te krijgen;
Dat een vordering die ongegrond is, op zich niet beschouwd kan worden als een kennelijk onredelijke vordering of een fout van de procespartij is die aanleiding geeft tot het toekennen van een schadeloosstelling aan de tegenpartij, bij toepassing van artikel 1382 e.v. BW;
Dat hiertoe slechts aanleiding is indien de vordering blijk geeft van een lichtzinnigheid waarvan elk voorzichtig en behoedzaam mens zich dient te onthouden;
Dat dergelijke lichtzinnigheid in hoofde van appellant, in het kader van het hoger beroep geenszins is aangetoond te meer daar zijn hoger beroep deels gegrond is;
Dat er aldus geen aanleiding is tot het veroordelen van appellant tot een maximale rechtsplegingsvergoeding;
Dat het incidenteel hoger beroep van geïntimeerde dan ook ongegrond is.
4.2.2. Overwegende dat nu het hoger beroep deels gegrond is en het incidenteel hoger beroep ongegrond is, er reden is om de kosten van hoger beroep voor de helft ten laste te leggen van elk van beide partijen en te zeggen voor recht dat er wederzijds geen rechtsplegingsvergoeding verschuldigd is.
OM DEZE REDENEN,
HET HOF, 42e KAMER (FAMILIEKAMER) Rechtsprekend na tegenspraak,
Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 betreffende het taalgebruik in gerechtszaken;
Verklaart het hoger beroep ontvankelijk en als volgt gegrond:
Zegt voor recht dat geïntimeerde aan appellant een vergoeding van 52.191,21 euro, te vermeerderen met de gerechtelijke verwijlsintresten tegen de wettelijke rentevoet vanaf de dagvaarding van 11 augustus 2011, verschuldigd is;
Verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond;
Verklaart het incidenteel hoger beroep ontvankelijk maar ongegrond;
Zendt het dossier terug naar notaris( ... ) en notaris( ... ) om de staat van vereffening en verdeling van 21 maart 2014 aan te passen volgens de gezegdes van huidig arrest en van het bestreden vonnis in de mate dit niet werd hervormd door huidig arrest.
Veroordeelt elk der partijen in betaling van de helft van de kosten van het hoger beroep, vereffend in hoofde van appellant op€ 210 rolrecht en 20 euro B.F. en in hoofde van geïntimeerde op nihil, en zegt voor recht dat er wederzijds geen rechtsplegingsvergoeding in hoger beroep verschuldigd is.
Aldus gevonnist en uitgesproken in openbare terechtzitting van de 42ste kamer, familiekamer van het Hof van Beroep te Brussel op 18 DECEMBER 2018.