Samenvatting
Het lijdend erf (het erf dat de last van de erfdienstbaarheid draagt) kan enkel een zelfstandig goed zijn, terwijl het heersend erf (het erf dat de erfdienstbaarheid uitoefent er het genot en de voordelen van heeft], een bouwwerk, of minstens een gebouw, een gronderf, dan wel beperkt zakelijk recht (vb. erfpacht, opstalrecht, vruchtgebruik) moet zijn. De erfdienstbaarheid (accessorium of accessoir recht) gevestigd op een beperkt zakelijk recht gaat teniet wanneer het beperkt zakelijk hoofdrecht (vruchtgebruik, opstalrecht, erfpacht) teniet gaat.
Zo kan er geen erfdienstbaarheid gevestigd worden op, over of onder gemeenschappelijke delen van een appartementseigendom. Immers deze gemene delen kunnen niet aanzien worden als zelfstandige goederen.
Een heersend erf moet bestaan en identificeerbaar zijn op het ogenblik van de vestiging ervan, waardoor er geen erfdienstbaarheid kan gevestigd worden ten voordele van een nog op te bouwen en dus toekomstig onroerend goed (K. SWINNEN, Accessoriteit in het vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 33, nr. 26; S. BOULY, Onroerende natrekking en horizontale eigendomssplitsingen, Antwerpen-Cambridge, Intersentia, 2015, 343, nr. 285; contra L. LINDEMANS, Erfdienstbaarheden, Brussel, Larcier, 1958, 33, nr. 86; H. DU FAUX, “La renonciation à accession. Analyse et implications”, Rev. not.b. 1980, 11-12, nr. 5; V. SAGAERT, De vergeten dimensie van het eigendomsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 17, nr. 30; V. SAGAERT, “Volume-eigendom. Een verkenning van de verticale grenzen en stapeling van onroerende eigendom”, TPR 2009, 58-60, nr. 43.).