Sommige schuldeisers en incassokantoren schakelen soms deurwaarders in die niet dagvaarden, maar een schrijven sturen tot minnelijke invordering van de schuld. Let wel in die brief moet letterlijk staan dat de brief geen dagvaarding of beslag inhoudt, maar in feite neerkomt op een aanmaning. Wanneer een schuldeiser vaststelt dat zijn intimidatie geen effect heeft durft hij wel eens een aanmaning te laten versturen middels een deurwaarder. Aldus wordt het briefhoofd van een gerechtsdeurwaarder alleen maar gebruikt om indruk te maken.
Een ernstige schuldeiser stuurt hoogstens drie aanmaningen. Na de aanmaning gaat hij over tot dagvaarding of schrijft hij de vordering af. Een schuldeiser niet blijft zaniken en dreigen of een incasso-kantoor inschakelt meent het niet ernstig en beslist in feite om geen kosten te maken, behoudens een computer brieven te laten schrijven of om een incasso-kantoor in te schakelen. Dit kost hem niets (behoudens een eerder symbolische som indien hij de verloren gewaande vordering verkoopt voor een eerder symbolisch bedrag, waarna hij de vordering ook fiscaal kan afschrijven). Doet hij beroep op een incassokantoor ter invordering dan ontvangt hij een percentage van de schuld en blijft een groot deel in handen van het incassokantoor, zonder dat hij moet kosten maken. Een incassokantoor verdient haar geld door aanmaningen. Procedures voeren, waarbij de consument dan nog de schuld kan betwisten doet hij uitzonderlijk, gelet op de hoge kosten verbonden aan de procedure, kosten die hij zoveel mogelijk wil vermijden.
Een incassokantoor dat vorderingen heeft opgekocht is overigens nooit zeker dat zij een schuldenaar kan dwingen tot betaling wanneer zij dagvaardt. Immers, de schuldenaar kan alle rechten van verdediging laten gelden voor de rechtbank, zowel ten aanzien van het incassokantoor als ten aanzien van de oorspronkelijke schuldeiser, zo is het mogelijk dat de vordering fors wordt vermindert of zelfs door de rechter wordt afgewezen, waardoor de schuldenaar het proces wint. Indien het incassokantoor of de schuldeiser de zaak toch wint, weten zij nooit of de schuldenaar voldoende solvabel zal zijn of onvermogend, waarna de schuldeiser of het incassokantoor alleen maar verder kosten kan maken bij gebreke aan recuperatiemogelijkheid en verliest de schuldeiser finaal, ondanks een procedure en heeft hij niet recupereerbare kosten gemaakt.
Toen de dieren nog spraken en een gemiddelde burger nog een gemiddeld vermogen had waardoor hij zelf tegenslagen kon opvangen en nog onvoldoende geïnformeerd was, maakten velen in de schuldindustrie grote winsten met invorderingen, waarbij hoge kosten en interesten konden doorgerekend. Nu de burger beter geïnformeerd is en ook meer rechten heeft gekregen, kan hij een vuist maken tegen het onmogelijke en wordt hij niet meer aangeschoten of opgejaagd wild, waardoor hij in permanente angst leeft. De burger kan de rollen omdraaien.
Overigens, de schuldeiser heeft de bewijslast van zijn vordering. De schuldenaar kan aantonen dat de vordering niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden, kan tegeneisen instellen, kan de verjaring inroepen en als hij onvermogend is, de rechten van onvermogenden inroepen.
Het oordeel van de wetgever
Dit oordeel over incassokantoren is niet alleen het oordeel van de auteur van deze bijdrage maar ook van de wetgever:
Met de goedkeuring van de wet van 20 december 2002 wilde de wetgever reageren op klachten tegen incassobureaus waarop ondernemingen en leveranciers herhaaldelijk een beroep doen.
“Incassobureaus treden veelal op door middel van dreigbrieven en -telefoons. De driestheid van hun optreden leidt maar al te vaak tot manifeste intimidatiepraktijken. Een veel voorkomende klacht betreft het dreigen met invorderingsmaatregelen waartoe zij geen enkele bevoegdheid hebben, zoals de inbeslagneming van de goederen van de schuldenaar. Soms proberen incassobureaus ook de betaling van de invorderingskosten door de schuldenaar te verkrijgen, ook al wordt dit door de wet verboden.
“De praktijk van de invordering van schulden tegen betaling is zeer betwistbaar. Incassobureaus gaan over tot de invordering van schulden zodra zij daartoe van een klant opdracht hebben gekregen. De vraag of de schuld wel enige grondslag heeft, komt daarbij niet aan de orde. Het nefaste gevolg daarvan is dat consumenten zodanig onder druk worden gezet dat zij, onzeker over de rechten die zij kunnen doen gelden, uiteindelijk tot betaling overgaan. Zo komt het zelfs voor dat betaling wordt geëist van producten die niet eens werden besteld.
“De werking van de incassobureaus vermindert ook de kansen dat een afbetalingsregeling tot stand komt. Aangezien incassobureaus doorgaans worden vergoed met een commissie op basis van de gerecupereerde bedragen van de schuldvordering, hebben zij weinig belang bij een akkoord over een betalingsuitstel.
[...]
“Dit wetsvoorstel strekt ertoe de commerciële invorderingspraktijken tegen consumenten te verbieden. De praktijk wijst immers uit dat het opleggen van gedragsregels weinig of geen resultaten met zich meebrengt. Voorts dient men zich vragen te stellen over de opportuniteit van invorderingsactiviteiten tegen betaling buiten de gewone gerechtelijke weg. De incassobureaus beschikken immers over geen enkele door de wet toegekende bevoegdheid. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat hun activiteiten zo vaak tot onwettige praktijken leiden” (Parl.St. Kamer 1999-2000, DOC 50-0223/001, p. 3 en 4).
Met de goedkeuring van de economische herstelwet van 27 maart 2009 heeft de wetgever het toepassingsgebied van de wet van 20 december 2002 uitgebreid teneinde,
- • enerzijds, een einde te maken aan de uiteenlopende interpretaties over het in art. 5 van die wet bedoelde verbod om aan de consument enige andere vergoeding te vragen dan die waarin is voorzien in geval van niet-naleving van de contractuele verbintenissen en,
- • anderzijds, bij de consument een risico van verwarring tussen een minnelijke invordering en een gerechtelijke invordering te vermijden.
In de verantwoording van het amendement van de Regering dat aan de oorsprong van die bepalingen ligt, werd aangegeven:
Het oordeel van de wetgever over de minnelijke invordering door een gerechtsdeurwaarder:
“Inderdaad, het [minnelijke invordering door een gerechtsdeurwaarder] gaat niet om een wettelijke opdracht bepaald in artikel 516 van het Gerechtelijk Wetboek, maar over een buitenwettelijke en buitengerechtelijke procedure in het kader van dewelke de gerechtsdeurwaarders niet optreden in hun ambt van ministerieel en openbaar ambtenaar, maar alleen als mandataris van hun cliënt.
“Deze maatregel stelt zich tot doel om het maatschappelijke en economische evenwicht te herstellen, enerzijds door bepaalde praktijken te beteugelen en anderzijds door het opnieuw garanderen van eerlijke concurrentie.
Veel consumenten, en in het bijzonder de zwaksten, maken zelden het onderscheid tussen minnelijke invordering en gerechtelijke invordering zodra de minnelijke invordering wordt uitgevoerd door een advocaat of een gerechtsdeurwaarder. Het briefhoofd, het zegel, de gehanteerde taal en het statuut van deze beroepen zorgen ervoor dat er bij de consumenten verwarring ontstaat met betrekking tot zijn rechten en plichten. Een verklarende en zichtbare vermelding op de briefwisseling, die wijst op het minnelijke karakter van deze handeling, maakt een einde aan deze verwarring” (Parl.St. Kamer 2008-09, DOC 52-1788/004, p. 2 en 3).
Spijtig genoeg is de wetgever niet in zijn opdracht geslaagd. Door de verplichte vermelding op de brief van de gerechtsdeurwaarder dat de brief geen dagvaarding of beslag inhoudt, maar enkel een minnelijke aanmaning, blijven de woorden “dagvaarding” en “beslag” in de oren van de verzwakte mensen toch hangen, met het beeld van schrikgodinnen, waarbij het woordje niet hen onvoldoende gerust stelt.
Dagvaardingen louter om de verjaring te schuiten.
Stafhouder Erdman en de rechtsgeleerde de Leval wezen er reeds op dat heel wat vorderingen niet worden ingesteld om een beslissing te krijgen, “maar wel met het oog op het stuitende effect van de verjaring die niet enkel de betekening van een dagvaarding, maar ook de inschrijving op de rol vereist”.
“Dat leidt tot een nutteloze overbelasting van de rechtscolleges die zou kunnen worden vermeden.”
(Parl.St. Senaat BZ 2010, nr. 5-145/1, p. 1 en 2).
De mening van het Grondwettelijk Hof en wetgever over incassokantoren
Incassokantoren hebben in een procedure voor het Grondwettelijk hof geprobeerd om rechtstreeks minnelijke invorderingen met verjaring stuitende werking te mogen versturen. Zij kregen van het Grondwettelijk hof lik op stuk (Arrest van 10 december 2014 nr. 181/2014. In dit arrest werd onder meer gesteld
Het arrest oordeelde dat de aard van hun activiteit redelijkerwijs verantwoordt dat zij worden uitgesloten van het toepassingsgebied van de wet met betrekking tot de wet op de minnelijke invordering op de consument.
Zoals is aangegeven in de parlementaire voorbereiding van de wet van 20 december 2002 vermeld, hebben dergelijke bureaus immers weinig belang bij een minnelijke regeling, aangezien hun vergoeding bestaat in een commissie op de bedragen van de schuldvordering die zij moeten invorderen. Eveneens uitgaande van de vaststelling dat talrijke klachten tegen de praktijken van die bureaus werden geformuleerd, heeft de wetgever hun activiteiten willen reglementeren.
Verder kan verwezen worden naar de bijdrage van Knack van 29/03/2023, Incassobureaus vorderen illegaal miljoenen bij de onwetende consument:
"...documenten bewijzen dat tot op de dag van vandaag voor vele miljoenen aan onwettige schadevergoedingen worden geïncasseerd.
In de Belgische en de Europese wetgeving geldt het principe van de afdwingbaarheid en wederkerigheid van de factuurvoorwaarden. Samengevat wil dat zeggen dat een bedrijf alleen een schadevergoeding voor onbetaalde facturen mag aanrekenen als in de factuurvoorwaarden van dat bedrijf – ‘de kleine lettertjes’ – staat dat de klant recht heeft op dezelfde behandeling als dat bedrijf zelf in gebreke wordt gesteld, als het bijvoorbeeld een verkeerd aangerekend bedrag niet op tijd terugbetaalt aan de klant.
Wat blijkt nu in de praktijk? In 80 tot 90 procent van de gevallen staat die wederkerigheid niet in de factuurwaarden. Incassobedrijven die dan toch een schadevergoeding aanrekenen, overtreden dus de wet."