Een advocaat dient in een eenzijdig verzoekschrift de waarheid te vermelden. Indien hij dit niet doet begaat hij een deontologische fout.
Eenzijdig verzoekschrift vereiste van waarheid.
De bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank om overeenkomstig art. 584, derde lid Ger.W. op eenzijdig verzoekschrift uitspraak te doen, is een precaire bevoegdheid. Gelet op het eenzijdig karakter van de procedure, die door zijn aard haaks staat op de principes van onze rechtstaat en de toepassing van de fundamentele mensenrechten, is deze procedure uitzonderlijk en kan de voorzitter slechts in geval van volstrekte noodzakelijkheid uitspraak doen.
Gelet op het feit dat de partijen tegen wie uitspraak wordt gevorderd niet gehoord kunnen worden in deze procedure en door de door de verzoekers aangevoerde spoedeisendheid en volstrekte noodzakelijkheid, kan de voorzitter enkel beslissen na onderzoek van de hem eenzijdig voorgelegde stukken en middelen.
De voorzitter van de rechtbank kan niet anders dan uitgaan van de loyale houding van de verzoekende partijen en heeft niet de mogelijkheid zelf meer onderzoek in te stellen dan wat hem wordt voorgelegd.
Een dergelijk verzoekschrift dient dan ook steeds ondertekend te worden door een advocaat (art. 1026 Ger.W.).
Deze bepaling heeft enkel tot doel, dankzij de deontologische regelen waaraan de balies onderworpen zijn, de belangen van derden bij een rechtspleging op eenzijdig verzoekschrift te waarborgen.
Kortom, de voorzitter dient erop te vertrouwen dat in de feitelijke opsomming en de opsomming van de gevoerde procedures de waarheid wordt uiteengezet en uit te gaan van een deontologisch correct gedrag van de advocaat die het verzoekschrift ondertekent. Een rechter mag er niet van uitgaan dat een advocaat in een door hem ondertekend en trouwens eenzijdig opgesteld verzoekschrift, de waarheid zou verzwijgen.