Hof van Beroep te Brussel, 20e Kamer – 15 mei 2012, RW 2013-2014, 27
Samenvatting
Art. 991, § 2, vierde lid Ger.W. luidt: “De rechter verklaart het vonnis uitvoerbaar tegen de partij of partijen zoals bepaald voor de consignatie van het voorschot” (in het Frans: “(...) contre la ou les parties, ainsi qu’il est prévu pour la consignation de la provision”).
Deze tekst is dubbelzinnig
Ofwel verwijst de hierboven geciteerde wettekst naar art. 987 en 988 Ger.W., waarin wordt bepaald dat het de rechter toekomt de partij of partijen aan te duiden die het voorschot moeten consigneren. “Zoals bepaald voor de consignatie van het voorschot” betekent dan “wat bepaald is in art. 987 en 988”, en, zoals reeds geschreven, wordt in deze artikelen bepaald dat het de rechter toekomt de partij of partijen aan te duiden die het voorschot moeten consigneren.
Ofwel verwijst de hierboven geciteerde wettekst naar “wat in de zaak bepaald werd (door de rechter) voor de consignatie van het voorschot”. In dat geval heeft de taxatierechter geen beoordelingsvrijheid en moet de partij, die instond voor het betalen van het voorschot, ook instaan voor het betalen van de eindstaat.
Uit de parlementaire voorbereidingsstukken blijkt dat de partij of de partijen bedoeld in art. 991, § 2, vierde lid Ger.W. die zijn welke werden aangeduid om het voorschot te consigneren (D. Mougenot, “La rémunération de l’expert dans la loi du 15 mai 2007 modifiant les règles relatives à l’expertise” in H. Boularbah (ed.), Le nouveau droit de l’expertise judiciaire en pratique, 2008, p. 130; B. Vanlerberghe, “De wet van 15 mei 2007 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek betreffende het deskundigenonderzoek”, RW 2007-08, 608).
De procedure tot taxatie geeft geen aanleiding tot de toekenning van een rechtsplegingsvergoeding. De begroting van de staat van de deskundige is een onderdeel van een lopend geschil en geldt niet als een geschil tussen partijen. De gerechtsdeskundige is geen gedingpartij en er is geen sprake van een in het ongelijk gestelde partij (Antwerpen 14 december 1993, P & B 1994, 24).
tekst arrest
BVBA Architectenbureau H. t/ M.R. e.a.
I. De procedure
1. In deze zaak oordeelt het hof over het hoger beroep ingesteld tegen een taxatiebeslissing gewezen na tegenspraak ten aanzien van de consorten G.-De G. en bij verstek ten aanzien van de andere partijen door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel op 8 oktober 2009. Een dergelijke beslissing is vatbaar voor hoger beroep met toepassing van art. 963, § 1 Ger.W.
...
II. Het deskundigenonderzoek in eerste aanleg en wat voorafging
5. Bij vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel van 4 april 2008 werd gerechtsdeskundige G.R. aangesteld in een zaak met betrekking tot de bouw van een gezinswoning te S., hangende tussen:
– de opdrachtgevers: G. en De G.;
– de architect: BVBA Architectenbureau H.;
– de aannemer ruwbouwwerken: M.R.
De rechtbank bepaalde dat het te consigneren voorschot “door de eisende partijen” moest worden betaald. De “eisende partijen” waren de opdrachtgevers G.-De G.
Nadat de gerechtelijke deskundige een bijkomend voorschot vroeg, veroordeelde de rechtbank op 26 september 2008 de opdrachtgevers G.-De G. tot het betalen van een bijkomende provisie.
Bij vonnis van 2 januari 2009 werd beslist dat de gerechtsdeskundige zijn opdracht in aanwezigheid van ingenieur A. De B., die de stabiliteitsstudie verrichtte, zou hernemen. Gelijktijdig werd deze opdracht ook uitgebreid.
De gerechtelijke deskundige legde zijn verslag neer op 24 april 2009, samen met zijn staat van kosten en ereloon.
Met een brief van 16 april 2009 vroeg de gerechtsdeskundige de taxatie van zijn ereloon-onkostenstaat “zodat de openstaande ereloon-onkostenstaat kan betaald worden door wie het behoort”.
Architect H. en ingenieur De B. lieten schriftelijk weten geen opmerkingen te hebben en ter zitting van 24 september 2009 deelden de opdrachtgevers G.-De G. eveneens mee geen opmerkingen te hebben. Aannemer M.R. bezorgde geen opmerkingen aan de rechtbank.
De eerste rechter begrootte de staat van de erelonen en kosten van gerechtsdeskundige G.R. en verklaarde zijn beslissing voor het deel dat de reeds ontvangen provisie oversteeg, “uitvoerbaar tegen de heer M.R. en tegen de BVBA Architectenbureau H.”. Deze beslissing werd omstandig gemotiveerd.
III. Het hoger beroep
6. Architect H. stelt hoger beroep in teneinde “de bestreden beslissing te vernietigen op de gevatte punten en doende wat de eerste rechter had behoren te doen, opnieuw recht te spreken en alzo het vonnis houdende begroting van het ereloon en de kosten van gerechtsdeskundige G.R. uitvoerbaar te verklaren tegen bouwheer G.-De G.” en deze laatsten te veroordelen tot de kosten van het geding verbonden aan de beroepsprocedure.
De opdrachtgevers G.-De G. besluiten tot de ongegrondheid van het hoger beroep.
IV. De gronden van de beslissing en het antwoord op de middelen van de partijen
De partij of de partijen tegen wie de taxatiebeslissing uitvoerbaar wordt verklaard
7. De eerste rechter verklaarde zijn taxatiebeslissing uitvoerbaar tegen aannemer M.R. en architect H. voor het deel dat de reeds ontvangen provisie van 3.993 euro overstijgt [dit is 5.033,60 euro – 3.993,00 euro = 1.040,60 euro].
Zoals blijkt uit het bovenstaande (punt II), duidde de rechtbank van eerste aanleg de opdrachtgevers G.-De G. aan als de partij die het voorschot en het bijkomende voorschot moest consigneren ter griffie (art. 987-988 Ger.W.).
Architect H. voert aan dat de eerste rechter zijn taxatiebeslissing uitvoerbaar had moeten verklaren tegen de partij die de voorschotten moet consigneren, namelijk opdrachtgevers G.-De G., en dit met toepassing van art. 991, § 2, vierde lid Ger.W. De opdrachtgevers G.-De G. betwisten de interpretatie van deze bepaling door architect H.
8. Art. 991, § 2, vierde lid Ger.W. luidt: “De rechter verklaart het vonnis uitvoerbaar tegen de partij of partijen zoals bepaald voor de consignatie van het voorschot” (in het Frans: “(...) contre la ou les parties, ainsi qu’il est prévu pour la consignation de la provision”).
In tegenstelling tot wat architect H. beweert, is het hof van oordeel dat de tekst van de wet niet duidelijk is.
Ofwel verwijst de hierboven geciteerde wettekst naar art. 987 en 988 Ger.W., waarin wordt bepaald dat het de rechter toekomt de partij of partijen aan te duiden die het voorschot moeten consigneren. “Zoals bepaald voor de consignatie van het voorschot” betekent dan “wat bepaald is in art. 987 en 988”, en, zoals reeds geschreven, wordt in deze artikelen bepaald dat het de rechter toekomt de partij of partijen aan te duiden die het voorschot moeten consigneren.
Ofwel verwijst de hierboven geciteerde wettekst naar “wat in de zaak bepaald werd (door de rechter) voor de consignatie van het voorschot”. In dat geval heeft de taxatierechter geen beoordelingsvrijheid en moet de partij, die instond voor het betalen van het voorschot, ook instaan voor het betalen van de eindstaat.
Uit de parlementaire voorbereidingsstukken blijkt dat de partij of de partijen bedoeld in art. 991, § 2, vierde lid Ger.W. die zijn welke werden aangeduid om het voorschot te consigneren (D. Mougenot, “La rémunération de l’expert dans la loi du 15 mai 2007 modifiant les règles relatives à l’expertise” in H. Boularbah (ed.), Le nouveau droit de l’expertise judiciaire en pratique, 2008, p. 130; B. Vanlerberghe, “De wet van 15 mei 2007 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek betreffende het deskundigenonderzoek”, RW 2007-08, 608).
Architect H. moet dus worden gevolgd in zijn interpretatie van het artikel in kwestie, hoewel de wetgever, indien hij wenste dat de taxatierechter, in afwijking van wat bepaald is in art. 987 en 988 Ger.W., geen beslissingsvrijheid mocht hebben bij het aanduiden van de partij of partijen die het ereloonsaldo van de deskundige moeten betalen, in afwachting van de eindbeslissing (zie art. 991, § 3 Ger.W.), had kunnen schrijven: “De rechter verklaart het vonnis uitvoerbaar tegen de partij of partijen gehouden tot het consigneren van het voorschot”. Dit zou veel duidelijker zijn geweest.
Het hoger beroep van architect H. is gegrond.
De kosten van het taxatiegeding
9. Architect H. vordert de veroordeling van de opdrachtgevers G.-De G. tot de kosten van het geding in hoger beroep en begroot zijn rechtsplegingsvergoeding op 1.200 euro.
De eerste rechter hield de beslissing betreffende de kosten aan.
10. De procedure tot taxatie geeft geen aanleiding tot de toekenning van een rechtsplegingsvergoeding. De begroting van de staat van de deskundige is een onderdeel van een lopend geschil en geldt niet als een geschil tussen partijen. De gerechtsdeskundige is geen gedingpartij en er is geen sprake van een in het ongelijk gestelde partij (Antwerpen 14 december 1993, P & B 1994, 24).
De rolstellingskosten in hoger beroep werden veroorzaakt door de houding van de opdrachtgevers G.-De G., die ter zitting in eerste aanleg staande hielden dat het betalen van het ereloonsaldo voor hen een “bijzonder zware inspanning zou betekenen”, waarop de eerste rechter besliste om zijn taxatiebeslissing uitvoerbaar te verklaren tegen aannemer M.R. en architect H., zonder deze partijen de kans te geven over deze aangelegenheid standpunt in te nemen. De rolstellingskosten in hoger beroep vallen ten laste van de opdrachtgevers G.-De G.