Hof van beroep Gent, 19 januari 2017, RW 2018-2019, 593
samenvatting
Wanneer de uitgaven van de feitelijk samenwonende partners de normale lasten van de samenwoning overschrijden en zij dit kunnen bewijzen, kan er aanleiding zijn tot een verrijking zonder oorzaak.Enkel de wil van de verarmde om een definitieve verrijking te creëren, sluit recuperatie uit. De loutere wil van de verarmde bij de vermogensverschuiving voldoet dus niet. Enkel de definitieve wil om afstand te doen van de recuperatie, kan volstaan.
tekst arrest:
B. t/ S.
I. Relevante feitelijke en procedurele elementen
1. C.B. (hierna: B.) en F.S. (hierna: S.) hebben vanaf 2006 tot 2011 een (liefdes)relatie. Initieel is het een zogeheten LAT-relatie. Vanaf medio 2009 tot medio 2011 wonen zij feitelijk samen in een eigen woning van S. te Oostrozebeke (...). De drie kinderen van B., (om de andere week) de drie kinderen van S. (telkens uit een eerder huwelijk) en de gezamenlijke hond wonen er ook.
Gelet op de vereiste plaats (i.h.b. meer slaapkamers) voor het uitgebreide gezin, wordt zowel het huis als de houten garage (vooral in 2009) verbouwd.
De relatie eindigt definitief in de loop van 2011.
2. De nog voorliggende betwisting behelst de vermogensrechtelijke nasleep van de beëindigde feitelijke samenwoningsrelatie.
In die context dagvaardt B. bij gerechtsdeurwaardersexploot van 4 mei 2012 S. voor de Rechtbank van Eerste Aanleg te Kortrijk. Zij beoogt van S. de terugbetaling van:
– een bedrag van 35.000 euro als vergoeding voor de door haar met het oog op de samenwoning bekostigde werken tot verbouwing van de woning met bijgebouw, desnoods na deskundig advies omtrent de uitgevoerde noodzakelijke en nuttige kosten en meerwaarde van het bedoelde onroerend goed;
– een bedrag van 6.000 euro ingevolge afbetaling van een lening voor de aankoop in 2007 van een motorfiets Yamaha;
– een bedrag van 7.512 euro ingevolge afbetaling van een hypothecaire lening,
telkens vermeerderd met de (moratoire) interesten vanaf de datum van de tweede ingebrekestelling (27 december 2011).
S. spreekt niet tegen dat B. de aangegeven leningen mee heeft afbetaald, alsook bepaalde facturen voor bouwmateriaal en -werken voor ongeveer 35.000 euro heeft betaald. Volgens Schollaert kadert een en ander evenwel in haar normale lasten van de feitelijke samenwoning.
II. Beroepen vonnis
Bij vonnis van 10 maart 2015 wijst de K6 kamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg West-Vlaanderen, afdeling Kortrijk, de vordering van B. af (als ontvankelijk maar ongegrond).
...
III. Hoger beroep
1. Bij verzoekschrift (...) stelt B. hoger beroep in. Zij beoogt, met (gedeeltelijke) hervorming van het beroepen vonnis, de inwilliging van haar uitgebreide/gewijzigde vordering. Zodoende wil zij S. doen veroordelen tot betaling van (1) een bedrag van 38.919,36 euro voor de bedoelde verbouwings- en verfraaiingswerken en (2) een bedrag van 4.000 euro voor de motorfiets Y., telkens vermeerderd met de interesten vanaf de eerste ingebrekestelling op 18 november 2011 en de cumulatieve gerechtelijke interesten vanaf 4 mei 2012.
...
IV. Beoordeling
...
2. Zoals aangegeven, vordert B. van S. (nog): een bedrag van 38.919,36 euro als vergoeding voor de door haar met het oog op de samenwoning bekostigde werken tot verbouwing van de woning met bijgebouw; (...), telkens vermeerderd met de interesten vanaf 18 november 2011.
3. Het staat vast dat (1) de eigen woning met garage van S. met het oog op de samenwoning grondig werd verbouwd en (2) B. daarvan een belangrijk deel heeft gedragen.
4. In tegenstelling tot wat het geval is voor het huwelijk en de wettelijke samenwoning, bestaat er geen statuut met rechten en plichten voor partners die louter feitelijk samenwonen. Zowel wat hun persoonlijke verhouding betreft als wat hun vermogensrechtelijke verhouding betreft, speelt, bij gebrek aan specifieke contractuele regelingen, zonder meer het (aanvullende) gemene recht. Zij kiezen voor een niet-geïnstitutionaliseerde samenlevingsvorm met alle vrijheid, risico’s en gevolgen van dien (zie: J. Du Mongh, I. Samoy en V. Allaerts, «Overzicht van rechtspraak (2000-2007): de feitelijke samenwoning», T.Fam. 2008, p. 5, nr. 4).
5. Tijdens de bedoelde periode legden de partijen als feitelijk samenwonende partners aldus een welbepaald bestedingspatroon aan de dag, waarbij hun feitelijke gezin diverse huishoudelijke en aanverwante schulden, kosten en lasten moest dragen. Als partners werd van de partijen verwacht dat zij, op basis van een tussen hen verondersteld solidariteitsgevoel, elk naar best vermogen en in verhouding tot hun (financiële) middelen en mogelijkheden bijdroegen in de periodieke kosten en behoeften van hun gezamenlijke huishouding.
Deze solidariteitsgedachte uitte zich aldus in een natuurlijke verbintenis tot bijdrage in de lasten van het huishouden, met inachtneming van de respectieve inkomsten of van de in natura gepresteerde (huishoudelijke) taken.
De partijen hebben vrijelijk gekozen op welke wijze zij de solidariteit binnen hun feitelijke gezin organiseerden. De lasten en dienovereenkomstige uitgaven die hun samenleven meebracht, werden door beide partners ad hoc geregeld, naargelang van de omstandigheden van het feitelijke samenleven.
6. Ter terechtzitting van 12 januari 2017 geeft S. aan dat hij tijdens het samenleven een gemiddeld netto maandinkomen genereert van ongeveer 2.000 euro. B. zou ongeveer evenveel hebben verdiend, met dien verstande dat zij zes maanden werkloos was.
Dat B. niet, naar best vermogen en in verhouding tot haar mogelijkheden en middelen, door de uitvoering van betalingen en taken heeft bijgedragen in de lasten van de feitelijke samenwoning, los van de uitgevoerde verbouwing(swerken) aan de woning met bijgebouw, is niet bewezen. B. stoffeert (inzonderheid met de overgelegde rekeninguittreksels) meer dan afdoende haar nagekomen bijdrage in de lasten van de feitelijke samenwoning (o.m.) door betaling van voeding, onderhoud, benzine, kranten, energiefacturen, telefonie, verzekeringen e.d. Daarnaast betaalt B. elke maand 313 euro als zogezegde huur haar deel in de afbetaling van het hypothecaire woonkrediet van S.
7. Tevergeefs suggereert B. dat in casu sprake is van zaakwaarneming.
Onder zaakwaarneming verstaat men het vrijwillig, maar niet uit vrijgevigheid of uit eigenbelang, verrichten van een handeling tot behartiging van de belangen van een ander (de meester van de zaak) buiten elke specifieke wettelijke of contractuele verplichting om, met of buiten weten van die andere en waarvan men redelijkerwijze mag aannemen dat zij door de andere ook zou zijn verricht. Zaakwaarneming onderstelt dat men heeft gehandeld om redenen die een tussenkomst noodzakelijk maken (Gent 23 maart 1999, TBBR 2000, 311; J. Herbots, «Het concubinaat in het verbintenissenrecht» in P. Senaeve (ed.), Concubinaat. De buitenhuwelijkse tweerelatie, Leuven, Acco, 1992, p. 111, nr. 170).
B. illustreert hier op geen enkele wijze de vereiste noodzaak tot zogezegde zaakwaarneming. De feitelijke gegevens illustreren geenszins dat S. niet kon voorzien in de bedoelde handelingen zodat B. moest tussenkomen in zijn belang en aldus (noodgedwongen) zijn zaak waarnam.
Om die redenen kan B. zich tot terugbetaling niet beroepen op het oneigenlijk contract van zaakwaarneming.
8. Even tevergeefs suggereert B. toepassing van de artt. 553-555 BW of de kostenleer.
Art. 555 BW vereist dat de teruggevorderde bedragen betrekking hebben op (a) nog wegneembare bestanddelen van (b) werken (c) aan het bedoelde onroerende goed. Dit is in casu geenszins bewezen door overgelegde stukken betreffende de loutere aankoop van materialen. B. geeft overigens zelf aan dat een en ander niet meer voldoende individualiseerbaar is.
Voorts is art. 555 BW of de kostenleer in de regel bedoeld voor de situatie waarin de eigenaar van een onroerend goed, die niet het bezit heeft over het goed, vaststelt dat de bezitter ervan werken op of aan zijn goed heeft uitgevoerd voor eigen rekening en op eigen kosten. Bij feitelijke samenwoning is de eigenaar van het goed waaraan werken worden uitgevoerd evenwel in het bezit van dit goed gebleven. Bovendien zijn in casu de werken in onderling overleg gepland en uitgevoerd.
Naar het oordeel van het hof kan in onderhavig geval bezwaarlijk toepassing worden gemaakt van art. 555 BW of de kostenleer (voortvloeiende uit art. 1381 BW) voor de terugbetaling van de in de woning van S. verwerkte materialen.
9. Subsidiair beroept B. zich op het algemeen rechtsbeginsel van de vermogensverschuiving zonder oorzaak.
Opdat verrijking zonder oorzaak met succes wordt ingeroepen, is vereist dat cumulatief aan vier voorwaarden is voldaan: (1) een verrijking van het ene vermogen; (2) een verarming van het andere vermogen; (3) een correlatief verband tussen deze verrijking en verarming en (4) het ontbreken van een geldige juridische oorzaak.
Daarbij sluit het bestaan van de affectieve samenlevingsrelatie tussen de verarmde en de verrijkte als zodanig de toepassing van de leer van de verrijking zonder oorzaak niet a priori uit.
Omtrent de eerste drie voorwaarden oordeelt het hof dat de voorliggende stukken voldoende illustreren dat B. in het raam van verfraaiings- en verbeteringswerken aan de eigen woning van S. materialen en werken betaalde, wat de verarming van haar vermogen uitmaakt die in correlatie staat met de verbetering, de meerwaarde van de woning, wat een verrijking van zijn vermogen, als exclusieve eigenaar ervan, uitmaakt.
10. Rest nog de vierde voorwaarde, het ontbreken van een juridische oorzaak. De oorzaak kan gelegen zijn in een wettelijke verplichting, een overeenkomst, een onrechtmatige daad, een rechterlijke beslissing, de eigen wil van de verarmde of een natuurlijke verbintenis.
Dat in casu de oorzaak ligt in een wettelijke verplichting, een overeenkomst, een onrechtmatige daad of een rechterlijke beslissing wordt niet beweerd.
Blijven nog de wil van de verarmde of een natuurlijke verbintenis.
Zoals aangegeven, rust op beide samenwoners de natuurlijke verbintenis om bij te dragen in de lasten van de feitelijke samenwoning. Enkel wanneer de uitgaven van de partners de normale lasten van de samenwoning overschrijden en zij dit kunnen bewijzen, kan er aanleiding zijn tot een verrijking zonder oorzaak (zie: I. Samoy, «Investeren in andermans woning bij feitelijke samenwoning – In welke mate verhindert de natuurlijke verbintenis tot bijdrage in de lasten van de feitelijke samenwoning een vergoedingsaanspraak?» in W. Pintens, J. Du Mongh en C. Declerck (eds.), Patrimonium 2008, Antwerpen, Intersentia, p. 279-285, nrs. 10-20).
In het licht van (1) de voorliggende stukken, (2) de feitelijke gegevens en (3) voormelde overwegingen, oordeelt het hof dat B. afdoende stoffeert dat de door haar gedane uitgaven in het raam van de verfraaiings- en verbeteringswerken aan de eigen woning van S. deels haar normale lasten van de samenwoning overschreden, zodat zij niet kunnen kaderen in haar natuurlijke bijdrageverbintenis.
Daar deze uitgaven aanleiding gaven tot een verarming van haar vermogen en een correctieve verrijking van het vermogen van S., hebben, voormelde redengeving in acht genomen, (als zodanig verder) geen omgekeerde geldelijke en andere transacties van S. plaatsgevonden. Schenkingen zijn evenmin aan de orde.
Daar B. geenszins uit vrijgevigheid handelde, vloeien de handelingen evenmin voort uit beslissingen uitsluitend in haar eigen belang en met inachtneming van een mogelijk risico van verarming genomen (Antwerpen 6 maart 2002, NJW 2002, 26; Bergen 25 oktober 1999, Rev.trim.dr.fam. 2000, 84; Gent 24 november 2004, NJW 2005, 805; Bergen 24 mei 2005, JT 2005, 522).
Punt is hoe dan ook dat het daarbij dan de bedoeling moet zijn van de verarmde om de verrijking definitief te laten toekomen aan de verrijkte (zie: Cass. 19 januari 2009, RW 2009-10, 1084, noot; Cass. 23 oktober 2014, TBBR 2015, noot J. Lambrechts; Gent 4 februari 2016, T.Not. 2016, 295; J. Lambrechts, «De wil van de verarmde als rechtvaardiging voor vermogensverschuivingen inhoudelijk verduidelijkt» (noot onder Cass. 23 oktober 2014), TBBR 2015, p. 561-562, nr. 3). Enkel de wil van de verarmde om een definitieve verrijking te creëren, sluit recuperatie uit. De loutere wil van de verarmde bij de vermogensverschuiving voldoet dus niet. Enkel de definitieve wil om afstand te doen van de recuperatie, kan volstaan. Welnu, een dergelijke definitieve wil blijkt in casu hoe dan ook niet aan de zijde van B.
Om de hierboven vermelde redenen ontbreekt hier een juridische oorzaak en is ook aan de vierde bedoelde voorwaarde voldaan.
11. B. beroept zich aldus terecht op de verrijking zonder oorzaak om zodoende aanspraak te maken op een vergoeding voor de door haar betaalde uitgaven in correlatie met een waardevermeerdering van de woning van S.
Dat de woning van S. door de niet-betwiste werken is verfraaid en in zeker mate een meerwaarde heeft verkregen, blijkt afdoende uit o.m. de overgelegde foto’s. Dat de bijkomend ingerichte kamers werden gerealiseerd (specifiek) wegens het uitgebreide feitelijke gezin, doet hieraan geen afbreuk. S. kan niet worden gevolgd dat zijn eigendom eerder minder waard is geworden, inzonderheid door «de chalet», terwijl hij zelf op facebook het gebruik en zelfs nog verdere verfraaiing van «de chalet» fier «deelt».
...
13. In overeenstemming met deze redengeving en gelet op de niet-betwiste gegevens van de zaak en de voorliggende stukken oordeelt het hof dat B. aanspraak kan maken op een bij gebrek aan andere berekeningsmethoden op heden ex aequo et bono forfaitair geraamd bedrag van 15.000 euro ingevolge door haar bekostigde verfraaiings- en verbouwingswerken aan de eigen woning van S. Dit bedrag is te vermeerderen met de gerechtelijke interesten aan de wettelijke interestvoet vanaf heden tot en met de datum van integrale betaling.
...