Door samen te gaan wonen, hetgeen concubinaat wordt geheten, ontstaat geen automatische gemeenschap. Elke partner behoudt de eigen exclusieve eigendomsrechten over diens inboedel en goederen.
De samenlevende partijen kunnen evenwel nadrukkelijk bepaalde goederen in gemeenschappelijke eigendom kopen of gemeenschappelijk maken. Maar door de loutere samenleving ontstaat geen vermoeden van gemeenschap.
Bij het beëindigen van de samenleving neemt elke partij haar eigen goederen terug. Elke partij draagt hierbij de bewijslast van haar eigendomsrechten.
Indien geen van de partijen (bepaalde) eigendomsrechten kan bewijzen dan worden deze goederen geacht gemeenschappelijk te zijn. M.b.t. deze goederen dienen de partijen dan een vordering tot uitonverdeeldheid in te stellen. Deze vordering wordt ingeleid dmv een dagvaarding voor de rechtbank van eerste aanleg. De rechter zal dan een notaris aanstellen met opdracht tot verdeling over te gaan.
Uit het enkel feit van het samenwonen ontstaan er in beginsel tussen de partners geen persoonlijke rechten noch plichten. Er is met andere woorden geen sprake van een juridisch erkende band.
Principieel bestaat er geen recht op wederzijdse hulp, geen samenwoningsverplichting, geen getrouwheidsverplichting, geen plicht tot het bijdragen in de kosten van de huishouding. Dit alles in tegenstelling tot het huwelijk waar een dergelijke verplichting wel bestaat.
In de praktijk zullen de twee partners meestal wel bijdragen in de lasten van de huishouding en deze bijdrage gaat gepaard met een gewetensplicht, die op zichzelf een natuurlijke verbintenis doet ontstaan. Maar dit betekent dan ook dat wanneer een partner vrijwillig geld investeert in een gemeenschappelijk huishouden hij erkent dat er een natuurlijke verbintenis op hem rust, waardoor hij dit geld niet meer kan terugvragen bij een eventuele breuk.
In tegenstelling met gehuwden en wettelijk samenwonenden hebben feitelijke samenwoners geen wettelijke regeling mbt hun eigendomsrechten. Elkeen blijft eigenaar van de goederen die hij bezit van voor de samenwoonst en van de goederen die hij zelf verwerft tijdens de samenwoonst.
Ook de bewijsvoering dient te gebeuren volgens de regels van het gemeen recht. Wanneer geen van beiden erin slaagt de exclusieve eigendom te bewijzen zal het goed geacht worden onverdeelde medeigendom te zijn.
Voor onroerende goederen wordt het bewijs geleverd door een authentieke akte die conform art. 1319 BW het volledig bewijs van de overeenkomst vervat.
De herkomst van de gelden is dus zonder belang om de eigendom van een onroerend goed vast te leggen. Wanneer één van de samenwonenden dus meer geld (of zelf al het geld) dan de andere heeft geïnvesteerd in de aanschaf of de terugbetaling van een onroerend goed verschaft hem dit geen rechten op het onroerend goed, anders dan deze die vermeld staan in de eigendomsakte.
Ook wanneer feitelijk samenwonenden een huis bouwen op grond van één van hen, zal de eigendom van de woonst toekomen aan de eigenaar van de grond, ingevolge het principe van natrekking.
Er kan wel een recht tot vergoeding bestaan aan de partner die aldus in en goed heeft geïnvesteerd. Een en ander is dan afhankelijk van de verbintenissen die partijen hierover zijn aangegaan. In bepaalde gevallen zal de rechtbank wel willen aannemen dat er quasi onmogelijkheid kan bestaan om bepaalde zaken te bewijzen, ondermeer gelet op de relationele band tussen samenwonenden. Wie samenwoont en het bed deelt, stelt niet voortdurend wederzijdse verbintenissen op. Daarom kan de rechtbank wel naar billijkheid een vergoeding toekennen, in afwezigheid van bewijsstukken.
Voor de beëindiging van het huurcontract bij het einde van de samenwoonst zie: de huur als (on)deelbare verbintenis
Bevoegde rechtbank tot het nemen van dringende en voorlopige maatregelen bij de beëindiging van het concubinaat:
Bij het beëindigen van een wettelijke samenwoning kan de vrederechter gedurende drie maanden dringende en voorlopige maatregelen gelasten. Hebben de partijen evenwel samengeleefd zonder wettelijk samenlevingscontract, dan heeft de vrederechter die bevoegdheid niet maar kan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, in de gevallen die hij spoedeisend acht, dringende maatregelen bevelen. (Arrond. rb. Gent 15/12/2003, T. Vred. 2006-511:
Overeenkomstig artikel 1479 B.W. kunnen de personen die wettelijk hebben samengewoond, gedurende drie maanden na de beëindiging van de wettelijke samenwoning de vrederechter verzoeken dringende en voorlopige maatregelen te gelasten.
Personen die evenwel feitelijk hebben samengewoond, kunnen dit niet doen. In zijn arrest van 23 januari 2002 (nr. 24/2002) oordeelde het Arbitragehof dat wanneer het geschil een gevolg is van de beëindiging van een feitelijke samenwoning, dit geschil niet onttrokken is aan de rechterlijke macht, maar dat de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg in gevallen die hij spoedeisend acht in die zaken bij voorraad uitspraak kan doen en dringende maatregelen kan bevelen.