Art. 59, § 1 BTW-wetboek bepaalt dat iedere overtreding of elk misbruik van de bepalingen van dat wetboek of van de ter uitvoering ervan gegeven regelen, alsmede feiten die de opeisbaarheid van de belasting of van een geldboete aantonen of ertoe bijdragen die aan te tonen, door de administratie kunnen worden bewezen volgens de regelen en door alle middelen van het gemene recht, getuigen en vermoedens inbegrepen, maar uitgezonderd de eed, en daarenboven door de processen-verbaal van de Federale Overheidsdienst Financiën, en dat de processen-verbaal bewijs opleveren zolang het tegendeel niet is bewezen.
Wanneer een belastingschuldige een op grond van die bepaling door de administratie opgesteld proces-verbaal betwist, ontstaat er tussen eerstgenoemde en die administratie een geschil over de toepassing van het BTW-wetboek.
Krachtens art. 569, eerste lid, 32o Ger.W., luidens welk de rechtbank van eerste aanleg kennisneemt van geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet, valt dat geschil onder de materiële bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg en, bijgevolg, onder de rechtsmacht van de hoven en rechtbanken.
De rechtbank mag ook kennisnemen van geschillen over niet uitvoerbaar verklaarde dwangbevelen of zelfs zonder dat er een vorderingen tot teruggave van een onverschuldigd betaalde belasting, wordt ingesteld.
Art. 1385undecies Ger.W. bepaalt in het eerste lid dat tegen de belastingadministratie de vordering inzake de geschillen bedoeld in art. 569, eerste lid, 32o slechts wordt toegelaten indien de eiser voorafgaandelijk het door of krachtens de wet georganiseerde administratief beroep heeft ingesteld, en, in het tweede lid, dat de vordering wordt ingesteld ten vroegste zes maanden vanaf de datum van ontvangst van het administratief beroep zo over dit beroep geen uitspraak is gedaan en, op straffe van verval, uiterlijk binnen een termijn van drie maanden vanaf de kennisgeving van de beslissing met betrekking tot het administratief beroep.
Overeenkomstig art. 84, eerste en tweede lid BTW-wetboek worden moeilijkheden inzake de heffing van de belasting die vóór het inleiden van een rechtsgeding ontstaan, opgelost door de minister van Financiën en treft hij met de belastingschuldigen dadingen, voor zover deze niet leiden tot vrijstelling of vermindering van belasting.
Laatstgenoemde bepaling verplicht de belastingschuldige die de toepassing van het BTW-wetboek betwist, niet de daarin bedoelde moeilijkheden aan de minister van Financiën voor te leggen en het legt hem geen enkel vormvereiste noch termijn op om dat te doen. Bijgevolg organiseert zij geen voorafgaand administratief beroep in de zin van het voormelde art. 1385undecies.
Een dergelijk beroep wordt evenmin krachtens art. 84 BTW-wetboek georganiseerd.