Bezit wordt door art. 3.18 NBW gedefinieerd als de de feitelijke uitoefening van een recht als ware men de titularis van dit recht, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van een derde.
Degene die het recht feitelijk uitoefent, wordt vermoed de bezitter ervan te zijn, behoudens tegenbewijs. Een restitutieverplichting van het recht dat hij bezit, sluit de bedoeling om er titularis van te zijn uit.
Ontbreekt deze bedoeling wegens een rechtshandeling of een wettelijke of rechterlijke titel, dan is er detentie van dit recht.
Daden van eenvoudig gedogen brengen bezit noch detentie teweeg.
Het eigendomsrecht wordt in art. 3.50 NBW gedefinieerd als het recht rechtstreeks het voorwerp ervan te gebruiken, hiervan het genot te hebben en erover te beschikken. De eigenaar heeft de volheid van bevoegdheden, behoudens de beperkingen die door wetten, verordeningen of door de rechten van derden worden opgelegd.
Het nieuwe burgerlijk wetboek herschrijft de regels met betrekking tot eigendom en het bezit. Deze regels vervangen de regels van de artikelen 544 en 2279 en 2280 van het oude BW/
Het nieuwe BW bestaat dienaangaande voornamelijk uit de codificatie van vaststaande rechtspraak.
De bezitter te goeder trouw wordt vermoed over een geldige titel te beschikken (art. 3.24 BW).
Art. 3.21. Deugdelijk bezit
Onder voorbehoud van de artikelen 3.25 en 3.28, heeft het bezit slechts gevolgen indien het voortdurend, ongestoord, openbaar en ondubbelzinnig is. Die hoedanigheden worden vermoed aanwezig te zijn, behoudens tegenbewijs.
Een gebrekkig bezit heeft pas gevolgen nadat het gebrek opgehouden heeft te bestaan.
Art. 3.22. Bezit te goeder trouw
De bezitter is te goeder trouw als hij er rechtmatig mag op vertrouwen dat hij titularis is van het recht dat hij bezit. De goede trouw wordt vermoed, behoudens tegenbewijs.
Afdeling 2. - Bewijsfunctie van bezit
Art. 3.23. Bewijsfunctie van bezit
De bezitter wordt vermoed de titularis te zijn van het zakelijk recht dat hij feitelijk uitoefent, behoudens tegenbewijs.
Art. 3.24. Versterkte bewijsfunctie bij roerende goederen
De bezitter te goeder trouw van een zakelijk recht op roerende goederen wordt vermoed over een titel te beschikken, behoudens tegenbewijs.
Afdeling 3. - Beschermende functie van bezit
Art. 3.25. Beschermende functie van bezit van een onroerend zakelijk recht in geval van geweld of feitelijkheden
De bezitter van een onroerend zakelijk recht waarvan het bezit ongestoord en openbaar is, kan in zijn bezit hersteld worden, zonder afbreuk te doen aan de regels van de buitencontractuele aansprakelijkheid, door een bezitsvordering in te stellen binnen het jaar na de stoornis of de ontzetting van bezit gepleegd met feitelijkheid of geweld.
De bezitsvordering en de eigendomsvordering kunnen niet worden gecumuleerd.
Afdeling 4. - Verkrijgende functie van bezit
Art. 3.26. Verkrijgende verjaring van zakelijke rechten in het algemeen
Onverminderd artikel 3.118 is de verkrijgende verjaring een wijze waarop de eigendom van een goed of zakelijk gebruiksrecht wordt verkregen door bezit, met de hoedanigheden vereist in artikel 3.21, dat gedurende een bepaalde tijd heeft voortgeduurd.
De verkrijgende verjaring wordt vastgesteld door rechterlijke uitspraak, met de bezitter als eiser of verweerder, door akkoord tussen de titularis die het bezit verloren heeft en de bezitter of door eenzijdige verklaring van de titularis die het bezit verloren heeft. Indien ze betrekking hebben op onroerende goederen, worden de rechterlijke uitspraak of, als op authentieke wijze akte ervan is genomen, het akkoord of de verklaring, overgeschreven in de registers van het bevoegde kantoor van de Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie, overeenkomstig artikel 3.30.
Zonder afbreuk te doen aan datzelfde artikel, heeft de verkrijgende verjaring gevolgen vanaf de dag waarop het deugdelijk bezit een aanvang heeft genomen.
Op grond van art. 2279 Oude BW (zoals dus hernomen in het NBW) wordt de bezitter te goeder trouw vermoed eigenaar te zijn. Om dit vermoeden te kunnen genieten dient dit bezit reëel, pro suo (voor zichzelf) en deugdelijk te zijn. Deze voorwaarden worden behoudens tegenbewijs vermoed aanwezig te zijn.
Art. 3.50. Definieert het begrip eigendom:
Het eigendomsrecht verleent aan de eigenaar rechtstreeks het recht om het voorwerp ervan te gebruiken, hiervan het genot te hebben en erover te beschikken. De eigenaar heeft de volheid van bevoegdheden, behoudens de beperkingen die door wetten, verordeningen of door de rechten van derden worden opgelegd.
Art. 3.51. Vorderingen van de eigenaar
Onder voorbehoud van andere bepalingen in dit Boek kan de eigenaar het voorwerp terugvorderen uit handen van degene die het onder zich heeft en zich verzetten tegen elke inbreuk of aanspraak van een derde.
Het eigendomsrecht en de vorderingen die het recht sanctioneren, doven niet uit door het niet-gebruik ervan.
Het eigendomsvermoeden geldt evenwel slechts op voorwaarde dat het reële bezit (1) te goeder trouw is; (2) als eigenaar of voor zichzelf plaatsvindt en (3) deugdelijk of vrij van gebreken is. Een reëel bezit vrij van gebreken onderstelt, een voortdurend en onafgebroken, ongestoord, openbaar en ondubbelzinnig bezit als eigenaar.
De goede trouw vermoed. Men wordt steeds geacht als eigenaar en voor zichzelf te bezitten, tenzij is bewezen dat men heeft aangevangen voor een ander te bezitten. Voorts wordt ook het deugdelijke bezit feitelijk vermoed..
Bezit dat voor verschillende interpretaties vatbaar is, is dubbelzinnig.
Het eigendomsvermoeden van op grond van het bezit vereist niet de voorlegging van een eigendomstitel of het bewijs van een eigendomsoverdracht van de litigieuze goederen. De bezitter hoeft geenszins de oorsprong van zijn bezit te bewijzen
Oude wettelijke bepaling
Art. 544. oud BW Eigendom is het recht om op de meest volstrekte wijze van een zaak het genot te hebben en daarover te beschikken, mits men er geen gebruik van maakt dat strijdig is met de wetten of met de verordeningen.
Art. 2279 oud BW. Met betrekking tot roerende goederen geldt het bezit (het te goeder trouw onder zich hebben als eigenaar) als titel (bewijs) (van eigendom). [men heeft dus in tegenstelling tot de meeste onroerende rechten, geen notariële akten nodig om de eigendom van een roerend goed te bewijzen. Ook zonder eigendomsbewijs zoals bv. facturen of betalingsbewijzen, wordt men geacht eigenaar te zijn door het louter bezit te goeder trouw (het onder zich hebben en houden als eigenaar)]
Niettemin kan jij die een zaak verloren heeft of aan wie een zaak ontstolen is, gedurende drie jaren, te rekenen van de dag waarop het verlies of de diefstal heeft plaatsgehad, de zaak terugvorderen van degenen in wiens handen hij ze vindt; behoudens het verhaal van de laatstgenoemde op degene van wie hij ze bekomen heeft.
(Die recht van terugvordering geldt evenwel niet voor biljetten van de Nationale Bank van België, noch voor biljetten uitgegeven krachtens de wet van 12 juni 1930, wanneer de bezitter te goeder trouw is.
Art. 2280 Oude BW: Indien de tegenwoordige bezitter van de gestolen of verloren zaak deze gekocht heeft op een jaarmarkt of op een andere markt, of op een openbare verkoping, of van een koopman die dergelijke zaken verkoopt, kan de oorspronkelijke eigenaar zich de zaak niet doen teruggeven dan mits hij de prijs die zij hem gekost heeft, aan de bezitter terugbetaalt.
Artikel 2279, eerste lid, oud BW , krachtens hetwelk het bezit geldt als titel (van eigendom) creëert ten gunste van de bezitter een weerlegbaar vermoeden van het bestaan van een geldige eigendomstitel (vgl. Cass. 24 september 2007, RW 2008-09, 825).
Overeenkomstig de artikelen 2230 oud BW en 2268 oud BW wordt zijn bezit als eigenaar en zijn goede trouw vermoed. Het behoort derhalve aan de revindicant de afwezigheid van goede trouw in hoofde van de bezitter te bewijzen.
De toepassing van artikel 2279, eerste lid, oud BW vereist een bezit dat voldoet aan de vereisten van artikel 2229 oud BW Dit bewijs kan met alle middelen geleverd worden, waaronder dus ook met vermoedens, voor zover ze voldoende gewichtig, bepaald en met elkaar in overeenstemming zijn.
Een deugdelijk bezit in de zin van artikel 2229 oud BW moet voortdurend en onafgebroken, ongestoord, openbaar en niet dubbelzinnig zijn.
Een bezit is openbaar wanneer het zich veruitwendigt door zichtbare handelingen. Het bezit is niet openbaar wanneer de houder zijn materiële bezitsdaden tracht verborgen te houden voor personen die er belang zouden bij hebben van die daden kennis te hebben om desgevallend het deugdelijk en regelmatig karakter van het bezit te kunnen betwisten. Dit beantwoordt aan de ratio legis van de openbaarheidsvereiste, nl. dat al degenen die er belang bij hebben moeten weten of kunnen weten dat iemand anders in het bezit is van het goed.
Vermoedens zijn gevolgtrekkingen die de wet of de rechter afleidt uit een bekend feit om te besluiten tot een onbekend feit (artikel 1349 O. B.W.). De rechter kan feitelijke vermoedens slechts aannemen wanneer zij hem voldoende zekerheid geven omtrent het bestaan van het vast te stellen feit dat hij uit een bekend feit afleidt (vgl. Cass. 13 juni 2003, JLMB, 2005, 202). Voor het bewijs met vermoedens is het bestaan van verscheidende vermoedens niet vereist. Eén vermoeden kan volstaan op voorwaarde dat het doorslaggevend is.
Het vermoeden van eigendom dat wordt ingevoerd door artikel 2279 van het Oude Burgerlijk Wetboek veronderstelt dat de bezitter te goeder trouw zich kan beroepen op een doorlopend en ononderbroken, vreedzaam, publiekelijk, ondubbelzinnig bezit in de hoedanigheid van eigenaar. Bezit geldt als titel van eigendom (possesion vaut titre). Het loutere bezit te goeder trouw, legitimeert (in de zin van schept een vermoeden tot het tegendeel) de bezitter als eigenaar en dus als rechthebbende. (Besitz gilt als volles Recht)
verschil tussen eigendom, bezit en titel van eigendom:
• bezit is (onder zich) hebben/houden (en zich gedragen als eigenaar)
• eigendom is het recht op een goed om het te hebben
• titel van eigendom is het bewijs van de eigendom, lees het document (bv. eigendomsakte) of de omstandigheid (bv. deugdelijk bezit) op grond waarvan het eigendomsrecht wordt bewezen.
Wie op grond van artikel 2279 oud B.W. het bezit als titel van eigendom wil inroepen moet het bewijs leveren van:
1) een actueel en daadwerkelijk bezit (materieel element) - hetgeen in hoofde van de geïntimeerde onbetwist vaststaat,
2) een bezit pro suo (intentioneel element) - wat in hoofde van de geïntimeerde evenzeer kan aangenomen worden,
3) een bezit te goeder trouw, hetgeen vermoed wordt en waarvan het tegendeel in hoofde van de geïntimeerde niet bewezen wordt, en
4) een deugdelijk bezit, met name een bezit dat voldoet aan de voorwaarden van artikel 2229 B.W. en derhalve niet door bezitsgebreken is aangetast, nl. een voortdurend en onafgebroken, ongestoord, openbaar en ondubbelzinnig bezit.
bezit als titel en beslag
Art. 2279 oud BW stelt: "Met betrekking tot roerende goederen geldt het bezit als titel."
Dit betekent bij beslag dat de gerechtsdeurwaarder bij zijn bezoek aan de woonplaats van de schuldenaar wettelijk mag vermoeden dat de schuldenaar eigenaar is van alle roerende goederen die zich ter plaatse bevinden. Op hem rust geen bewijslast van het eigendomsrecht van de aldaar aangetroffen goederen. Hij kan dan ook probleemloos overgaan tot de beslaglegging, onder voorbehoud van revindicatie met bewijslast voor de revindicant.
De beslaglegger kan er op grond van art. 2279 oud B.W. in principe van uitgaan dat de roerende lichamelijke goederen in het bezit van de schuldenaar hem ook toebehoren.
Het betreft een weerlegbaar vermoeden, waardoor de bewijslast verschuift naar de revindicanten (de curatoren q.q.) die dienen te bewijzen dat de in beslag genomen goederen aan de gefailleerde vennootschap toebehoren. De revindicant die beweert eigenaar te zijn van de in beslag genomen goederen dient zijn eigendomsrecht te bewijzen (art. 870 Ger.W.).
Dit bewijs mag worden geleverd door alle middelen als naar recht, inclusief vermoedens.
Daarbij oordeelt de beslagrechter (in hoger beroep) soeverein over het voorgelegde bewijs rekening houdend met de concrete omstandigheden van de zaak.