Behalve in de gevallen waarin de wet anders bepaalt, moeten feiten of rechtshandelingen worden bewezen wanneer ze aangevoerd en betwist zijn.
Algemeen bekende feiten of ervaringsregels moeten niet bewezen worden.
Het recht, zelfs buitenlands, moet niet bewezen worden.
Hij die meent een ander in rechte te kunnen aanspreken, moet de rechtshandelingen of feiten bewijzen die daaraan ten grondslag liggen.
Hij die beweert bevrijd te zijn, moet de rechtshandelingen of feiten bewijzen die zijn bewering ondersteunen.
Alle partijen zijn gehouden om mee te werken aan de bewijsvoering.
In geval van twijfel wordt hij die de door hem beweerde rechtshandelingen of feiten moet bewijzen, in het ongelijk gesteld, tenzij de wet anders bepaalt.
De rechter kan, bij een met bijzondere redenen omkleed vonnis, in het licht van uitzonderlijke omstandigheden, bepalen wie de bewijslast draagt wanneer de toepassing van de in de vorige leden opgelegde regels kennelijk onredelijk zou zijn. De rechter kan slechts gebruik maken van deze mogelijkheid wanneer hij alle nuttige onderzoeksmaatregelen heeft bevolen en erover gewaakt heeft dat de partijen meewerken aan de bewijsvoering, zonder op die manier voldoende bewijs te verkrijgen.
Het onmiddellijke bewijs heeft betrekking op de (zintuiglijke) waarneming van het te bewijzen feit of een hulpfeit door de rechter zelf, zonder gebruik te maken van bewijsmiddelen.
Een middellijk bewijs berust daarentegen op bewijsmiddelen. De rechter neemt het te bewijzen feit of een hulpfeit zelf niet waar, maar kan het bestaan ervan uit de wel waargenomen bewijsmiddelen afleiden. Dit type bewijs omvat naast het bewijsmiddel noodzakelijkerwijze ook een logische redenering van de rechter, die bestaat in het afleiden van het te bewijzen feit uit het bewijsmiddel.
Een direct (of rechtstreeks) bewijs betreft het bewijs van een feit dat voor de beoogde juridische kwalificatie in aanmerking komt.
Een indirect (of onrechtstreeks) bewijs heeft betrekking op een feit waaruit de rechter kan afleiden dat het te bewijzen feit waar is. Het indirect bewijs is het bewijs van een zogenaamd hulpfeit (feiten waaruit de rechter het bestaan van het te bewijzen feit kan afleiden)
Ten onrechte wordt direct bewijs soms als synoniem gebruikt van onmiddellijk bewijs en dan onzorgvuldig omschreven als de zintuiglijke waarneming van het te bewijzen feit door de rechter zelf, alsook de geschreven stukken of getuigenissen waarvan het te bewijzen feit het voorwerp is, waarbij dan het indirect bewijs, als verkeerd synoniem van het middellijk bewijs, zou geleverd worden middels van zogenaamde hulpfeiten.
Een onmiddellijk direct bewijs is de rechtstreekse vaststelling door de rechter en heeft een aan de grootste zekerheid grenzende bewijskracht. Overige bewijsmiddelen zijn niet blijven behept met een zekere graad van onzekerheid. Wanneer het onmiddellijk direct bewijs kan leveren dient principieel geen bewijs te leveren middels middellijke of indirecte bewijsmiddelen.
Een onmiddellijk indirect bewijs is de vaststelling door de rechter van een hulpfeit dat een indicatie uitmaakt van het feit. Het element van onzekerheid is hier de relatieve waarde van een indicatie. Zo is een remspoor slechts een indicatie van de snelheid van een voertuig. De bewijswaarde hiervan is afhankelijk van de wetenschappelijke of logische waarde van het verband tussen hulpfeit en te bewijzen feit
Een middellijk direct bewijs is de vaststelling van de rechter van een bewijsmiddel dat het voorwerp is van het te bewijzen feit. Het element van onzekerheid ligt hier verscholen in de faalbaarheid van het bewijsmiddel. Geen enkel bewijsmiddel is absoluut. Zo kan een geschreven stuk vals zijn, een bekentenis onecht, een vermoeden onjuist, een getuigenis vals. Maar een stuk kan ook onduidelijk zijn, een bekentenis kan afgelegd zijn om iemand uit de wind te zetten, een getuigenis uit tweede of derde hand. De mate van (on)zekerheid hangt hier dus af van de bewijswaarde die vastkleeft of gehecht wordt aan het bewijsmiddel.
Een middellijk indirect bewijs is de vaststelling door de rechter van een rechtsmiddel dat het voorwerp is van een hulpfeit. Het element van onzekerheid ligt hier zowel in de relativiteit van zowel de indicatie als van het bewijsmiddel. Dit bewijs is het zwakst omdat hier de bewijswaarde zowel afhangt van het bewijsmiddel als van het verband en de waarde van het verband tussen hulpfeit en feit.
Het gebrek aan bewijskracht van middellijke of indirecte bewijzen kan dan weer worden bewezen directe, indirecte, middellijke of onmiddellijke bewijzen.
Verder dient onderscheid gemaakt tussen bewijs van een positief feit (bewijs van het bestaan van een feit) en het negatief bewijs (bewijs dat een feit niet bestaat). Onverminderd de verplichting tot medewerking van alle partijen aan de bewijsvoering, kan hij die de bewijslast draagt van een negatief feit, genoegen nemen met het aantonen van de relatieve waarschijnlijkheid van dat feit.
Hetzelfde geldt voor positieve feiten waarvan het vanwege de aard zelf van het te bewijzen feit niet mogelijk of niet redelijk is om een zeker bewijs te verlangen.
Het bewijs in rechte mag niet verward worden met (de) (absolute) waarde. (Het) (absolute) bewijs is zelden te leveren, noch in strafzaken, noch in burgerlijke zaken. Wie de bewijslast draagt dient niet het absolute bewijs te leveren. Het bewijs geleverd met een voldoende graad van zekerheid volstaat om de juridische waarheid vast te stellen. Mindere strengheid nopens de graad van zekerheid en grotere relativiteit van het (onmogelijke) absolute bewijs, wordt aangenomen voor bewijs van negatieve feiten en zeer moeilijk of onmogelijke bewijzen. De juridische waarde is de waarheidsoordeel dat verondersteld wordt (na eventuele) uitputting van alle rechtsmiddelen of termijnen van verhaal, door het recht verondersteld wordt door iedereen aanvaard te worden in een rechtstaat. Deze juridische waarheid is nodig voor de sociale ordening en de rust in een maatschappij te handhaven. Precies door het gevaar van het gebrek aan absolute bewijsvoering werden in het recht bewijslasten verdeeld er een aantal vermoedens ingesteld, niet in het minst het vermoeden van onschuld in strafzaken.
Elk menselijk denken veronderstelt een aantal aannames, de ene al evidenter dan de andere. Naast de aanvaarding van het recht en haar feilbaarheid, aanvaarden we ook de logica als aanname van (logische) waarde. Onverminderd de juridische bewijsregels mag een bewijs in rechte geen logische fouten bevatten en mogen de gevolgtrekkingen van de rechter (en dus liefst ook van de conclusies) niet alleen niet juridisch fout maar ook niet logisch incorrect te zijn. De logica laat toe in absolute waarden, uit een waar of onwaar feit, waarheid of onwaarheid af te leiden met logische formules met meerdere operatoren die ook rekening kunnen houden met onzekere of facultatieve waarden, positieve en negatieve deducties, aannames en uitsluitingen.
Planiol en Ripert omschrijven het bewijs als volgt: “Prouver, c’est soumettre au juged’un litige des éléments de conviction propres à justifier la vérité d’un fait allégué parune partie et dénié par l’autre (Traité pratique de droit civil français, 1954, nr. 1407,p. 828).