Gent 28 juni 2018 AR 2016/FA/0623, P&B 2018/5-6,248
samenvatting
Krachtens artikel 901 BW moet de schenker gezond van geest zijn, dit wil zeggen wilsgeschikt, wat niet noodzakelijk verband houdt met een 'geestesstoornis'. De wetgever geeft doelbewust geen omschrijving en laat de appreciatie van deze (feiten)kwestie over aan de (feiten)rechter.
Gezondheid van geest impliceert ook helderheid van geest. De schenker moet zowel in staat zijn de zin en de draagwijdte van de getroffen beschikking(en) te begrijpen als er vrijwillig in toe te stemmen.
Een (gedeeltelijke) aantasting/ verzwakking van de wil (voortvloeiend uit hetzij een psychische hetzij een fysieke aandoening) is voldoende om tot ongezondheid van geest in de zin van artikel 901 BW te besluiten (Gent 27 mei 2004, NJW 2005, 208, noot BW). De feitenrechter moet extra waakzaam zijn.
Artikel 901 BW is geen loutere herhaling van het gemeenrechtelijke toestemmingsvereiste van de artikelen 1109 e.v. BW.
Ten opzichte van giften wordt om reden van de 'verarming' die zij teweegbrengen, een bijzondere graad van toestemming vereist, die strenger is dan bij handelingen om baat
Ze moeten niet alleen worden nietig verklaard op grond van een totale afwezigheid van toestemming of op grond van de gewone wilsgebreken zoals dwaling, geweld of bedrog, maar ook bij elke aantasting, zelfs verzwakking/verstoring van de wil.
Het (tegen)bewijs van de ongezondheid van geest is aan strenge vereisten gebonden .
Dit dient op precieze wijze te worden geleverd en mag geen twijfel laten bestaan. In de eerste plaats moet de ongezondheid van geest omstandig, met precisie en met uitsluiting van redelijke twijfel worden aangetoond.
Bovendien volstaat (los van het geval van rechterlijke bescherming met wils- en handelingsonbekwaamheid om te schenken geen enkele geestesstoornis op zich om een schenking te vernietigen, maar moet telkens worden bewezen dat de vrije en bewuste wilsuiting van de beschikker daardoor in concreto wordt belemmerd.
Tot slot moet de aantasting van de wil bestaan op het ogenblik van de gift zelf. Alle middelen van recht zijn dienstig voor het bedoelde bewijs, zo ook getuigen en vermoedens.
Aangezien de schenker steeds wordt vermoed gezond van geest te zijn ten tijde van de schenking, moet diegene die op grond van ongezondheid van geest de nietigheid van een rechtshandeling inroept, het bewijs daarvan aanbrengen.
Onderzoeksmaatregelen kunnen niet dienen om een falende bewijslast op te vangen. Zogeheten fishing expedition is uit den boze. Mede gelet op het in artikel 875bis Ger.W. bedoelde
subsidiarieitsbeginsel moeten voldoende waarschijnlijke elementen voorliggen alvorens een deskundigenonderzoek, dat sowieso kosten en vertraging van de rechtsgang meebrengt, te bevelen.
Een trombose, waarop een ziekenhuisopname volgt met blijvende verlamming(sverschijnselen) aan de rechterzijde van het lichaam, gevolgd door thuisbegeleiding en verzorging, met bijkomende psychische belasting en emoties bestaande uit het overlijden van de huwelijkspartner volstaan niet om tot een geestelijke beperking te besluiten. Een en ander wijst op zich niet op een geestesonbekwaamheid/wilsongeschiktheid.
Deze elementen/stukken, illustreren/stofferen geen geestesonbekwaamheid/wilsongeschiktheid/wilsgebreken en kunnen evenmin tegenspreken een schenking niet weloverwogen, zou zijn geweest.
Hoewel een notaris (per hypothese) geen medische scholing heeft genoten, geeft hij omkadering en mag worden verondersteld dat hij zich afzijdig houdt van rechtshandelingen met klinkklaar wilsongeschikte partijen.
De notaris is een onpartijdige/onafhankelijke openbare ambtenaar, die moeilijk op gelijke voet kan worden geplaatst met een andere derde. Gezondheid van geest/wilsgeschiktheid is overigens een juridisch concept, veeleer dan een medisch concept. De notaris is als juridisch expert derhalve bekwaam om hierover te oordelen.
Dat nieuwere handtekeningen als zodanig niet meer (volkomen) overeenstemmen met gelijkaardige oudere handtekeningen is niet meer dan normaal.
De rechter kan een handtekeningenbetwisting als kennelijk onredelijk en van elke grond ontdaan afwijzen.
Ook zonder enige onderzoeksmaatregel kan de rechter oordelen dat handtekeningen conform zijn.
De vordering tot nietigverklaring van de schenking omwille van hetzij de ongezondheid van geest van C.D. in de zin van artikel 901 BW hetzij wilsgebreken in de zin van de artikelen 1108 e.v. BW verjaart door verloop van tien jaar, en dit krachtens de artikelen 2262bis, § 1, eerste lid juncto 1304 BW.
Daar waar een geestesonbekwaamheid/wilsongeschiktheid en/of wilsgebreken worden aangevoerd, wordt aangenomen dat de verjaringstermijn pas begint te lopen op het ogenblik dat de beweerde bekwaamheid/ongeschiktheid is opgehouden dan wel op het ogenblik dat de beweerde wilsgebreken zijn ontdekt (zie ook art. 1304, tweede lid BW). Alsdan kan de vordering in rechte worden uitgeoefend.
Tekst arrest
( ... )
I.. Beroepen vonnis
1. Bij dagvaarding van 10 december 2013 initieert C.D. (hierna: C.D.) onderhavige procedure tegen J.D. en D.D. (hierna: J.D.-D.D.).
C.D. is de tante van D.D.
J.D. is de echtgenoot van D.D. C.D. stelt centraal dat:
• zij in de loop van 2002 is getroffen door een trombose, waarop een ziekenhuisopname volgde in de periode van 6 juli 2002 tot 24 oktober 2002;
• zij ingevolge de trombose (een) verlamming(sverschijnselen) overhield, vooral aan de rechterzijde van haar lichaam, zo ook aan haar rechterarm en -hand;
• zij vanaf 25 oktober 2002 opnieuw thuis verbleef, zij het mits bijkomende begeleiding en verzorging;
• de persoonlijke/medische en huishoudelijke thuishulp werd verleend eensdeels door J.D.-D.D. als familieleden en anderdeels door externe diensten;
• gedurende haar verblijf in het ziekenhuis haar echtgenoot, met name F.D., die eveneens in het ziekenhuis verbleef, is overleden;
• zij in die context gedurende jaren is geholpen door J.D.D.D. en door externe diensten tot zij naar eigen zeggen pas in de zomer van 2013 erop is uitgekomen dat zij meer dan tien jaar eerder en meer precies bij notariële akte van 29 januari 2003 de (onverdeelde) naakte eigendom van haar woning (te ( ... )) heeft geschonken aan D.-D. (met voorbehoud van vruchtgebruik aan haar zijde), en dit (enigszins) in lijn met een eerder handgeschreven document van 4 november 2002;
• zij in diezelfde context erop is uitgekomen dat J.D.-D.D. in het raam van het door hen gedurende de jaren 2004-2013 middels volmachten van 2002-2003 gevoerde financiële beheer tal van verrichtingen/afhalingen ten bedrage van in totaal 54.263,26 euro hebben gedaan, waaromtrent zij rekening- en verantwoording ontbeert.
De gelaagde vordering van C.D. strekt ertoe:
• in de eerste plaats, alvorens verder recht te doen, met toepassing van artikel 19, derde lid Ger.W.:
• een geneesheer-deskundige te doen aanwijzen met het oog op medische verslaggeving omtrent haar (on)gezondheid van geest ten tijde van de schenking begin 2003 en de volmachten van 2002-2003;
• een schriftdeskundige te doen aanwijzen om na te gaan of het handgeschreven document van 4 november 2002 en de volmachten van 2002-2003 weldegelijk van haar hand zijn;
• voorts, in hoofdorde, de schenking te doen nietig verklaren omwille van hetzij haar ongezondheid van geest in de zin van artikel 901 BW hetzij wilsgebreken in de zin van de artikelen 1108 e.v. BW;
• voorts, in ondergeschikte orde, de schenking te doen herroepen omwille van ondankbaarheid in de zin van artikel 955, sub 2° BW (gelet op het beweerde misbruik van vertrouwen in het raam van de volmachten van 2002-2003) dan wel niet-vervulling van de voorwaarden in de zin van artikel 954 BW (gelet op de beweerde wanprestatie van J.D.D.D. omtrent de bedongen overname van de lasten aangaande de nutsvoorzieningen en de brandverzekering);
• tot slot, los van de beoogde nietigverklaring/herroeping van de schenking, D.-D. solidair dan wel in solidum te doen veroordelen tot terugbetaling van een totaalbedrag van 54.263,26 euro meer interesten.
C.D. heeft haar vordering tot nietigverklaring/herroeping van de schenking laten melden in de kant van de overgeschreven schenkingsakte in de registers van de bevoegde hypotheekbewaarder (art. 3, eerste lid Hyp.W.).
2. J.D.-D.D. nemen conclusie tot afwijzing van de vordering van C.D.
3. Bij vonnis van 21 juni 2016 in de zaak met AR nummer 2013/2319/A wijst de K 5de familiekamer van de rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Kortrijk, de vordering van C.D. af in alle onderdelen, met veroordeling van C.D. tot de nader begrote gedingkosten.
4. Een akte tot betekening van het vonnis van 21 juni 2016 ligt niet voor.
II. Hogere Beroepen
1. Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het hof op 22 september 2016, stelt C.D. hoger beroep in tegen het vonnis van 21 juni 2016.
Met haar hoger beroep beoogt C.D., met hervorming van het beroepen vonnis, de inwilliging van haar voormelde vordering in essentie tot nietigverklaring/herroeping van de schenking van begin 2013 en tot terugbetaling van een totaalbedrag van 54.263,26 euro meer interesten, met veroordeling van J.D.-D.D. tot de nader begrote gedingkosten van beide aanleggen.
C.D. maakt daarbij voorbehoud om haar vordering uit te breiden na verduidelijking door toedoen van J.D.-D.D. omtrent de opbrengst van de verkoop begin jaren 2000 van een woning te Zwevegem van F.D.-C.D.
2. J.D.-D.D. nemen conclusie tot afwijzing van het hoger beroep van C.D. als hetzij onontvankelijk hetzij ongegrond. Bij wijze van beperkt incidenteel hoger beroep beogen J.D.-D.D. een andere beoordeling omtrent de vordering tot herroeping van de schenking omwille van niet-vervulling van de voorwaarden in de zin van artikel 954 BW, zij het met hetzelfde resultaat als dat van de eerste rechter, meer precies de afwijzing van de vordering, ook op dit punt.
Zij hekelen dat de eerste rechter enigszins meegaat in de door C.D. aangevoerde wanprestatie in verband met de bedongen overname van de lasten aangaande de nutsvoorzieningen, zij het dat de wanprestatie onvoldoende zwaarwichtig wordt bevonden om er een herroeping van de schenking op te enten.
Volgens J.D.-D.D. is eenvoudig geen wanprestatie in verband met de bedongen overname van de lasten aangaande de nutsvoorzieningen aan de orde, aangezien de bedoelde overnameverplichting pas geldt bij het uitdoven van het vruchtgebruik.
J.D.-D.D. willen tot slot C.D. doen veroordelen tot de nader begrote gedingkosten van beide aanleggen dan wel een bevestiging van de eerstelijnskostenveroordeling van C.D. met een bijkomende kostenveroordeling in hoger beroep.
3. Het hof heeft de partijen in hun middelen en conclusies gehoord op de openbare terechtzitting van 14 juni 2018, waarna het hof het debat heeft gesloten en de zaak in beraad heeft genomen.
Het hof heeft het dossier van de rechtspleging en de overgelegde stukken ingezien.
Het hof aanziet (1) de conclusie van C.D. van 16 oktober 2017 en (2) de conclusie van J.D.-D.D. van 15 januari 2018 als alomvattende syntheseconclusies in de zin van artikel 748bis Ger.W., om ze aldus (met alle bijhorende stukken), met instemming van de partijen, in het debat te houden.
III. Beoordeling
A. Ontvankelijkheid van de hogere beroepen
1. Het tijdig en regelmatig ingestelde hoger beroep van C.D. is ontvankelijk (art. 1051, 1056, sub 2° en 1057 Ger.W.).
2. J.D.-D.D. stellen vergeefs dat het hoger beroep van C.D. onontvankelijk is omwille van (stilzwijgende) berusting in het vonnis van 21 juni 2016.
Stilzwijgende berusting kan alleen worden afgeleid uit bepaalde en met elkaar overeenstemmende akten of feiten waaruit blijkt dat de partij het vaste voornemen heeft haar instemming te betuigen met de bedoelde rechterlijke beslissing (art. 1045, derde lid Ger.W.; J. LAENENS e.a., Handboek gerechtelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2016, 691- 692, ms. 1580-1581).
Het bedoelde vaste voornemen van C.D. tot instemming met het vonnis van 21 juni 2016 ligt niet voor.
Daar waar de advocaat van J.D.-D.D., bij brief van 27 juni 2016 aan de advocaat van C.D., peilt naar de gebeurlijke berusting in het vonnis van 21 juni 2016 en vraagt om betaling van de rechtsplegingsvergoeding:
• repliceert de advocaat van C.D. bij brief van 11 juli 2016 dat hij een en ander zal nakijken/bespreken en later standpunt zal innemen;
• laat de advocaat van C.D. later bij brief van 19/20 juli 2016 weten hoger beroep te zullen instellen, wat uiteindelijk gebeurt bij verzoekschrift van 22 september 2016.
Het gegeven dat C.D. tussen voormelde brieven en meer precies op 13 juli 2016 de rechtsplegingsvergoeding, waartoe de eerste rechter haar heeft veroordeeld, heeft voldaan op de derdenrekening van de advocaat van J.D.-D.D., kan niet worden aangezien als een vast/ondubbelzinnig voornemen van C.D. tot instemming met het (weliswaar niet-voorlopig uitvoerbare) vonnis van 21 juni 2016 (vgl. Gent 12 december 2013, P&B 2014, 119).
3. Het bij conclusie door J.D.-D.D. regelmatig ingestelde 'incidenteel hoger beroep' is eveneens ontvankelijk (art. 1054 Ger.W.).
J.D.-D.D. moeten echter geen uitdrukkelijk incidenteel hoger beroep instellen om het beschikkende gedeelte van het beroepen vonnis (ten gronde) te doen bevestigen met (beperkte) indeplaatsstelling van redengeving. Daar waar J.D.-D.D. hun (ook) reeds in eerste aanleg aangevoerde middelen doen gelden teneinde het beschikkende gedeelte van het beroepen vonnis (en meer precies de afwijzing van de vordering tot herroeping van de schenking van begin 2013 omwille van niet-vervulling van de voorwaarden in de zin van artikel 954 BW) te doen handhaven, zijn zij niet verplicht incidenteel hoger beroep in te stellen (Cass. 20 december 1984, Arr.Cass. 1984-85, 576).
Daar komt bij dat het instellen van incidenteel hoger beroep geen specifieke vormvereisten onderstelt, zo evenmin specifieke bewoordingen/bepalingen in het beschikkende gedeelte van de conclusie (J. LAENENS e.a., Handboek gerechtelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2016, 731, nr. 1691).
B. Ten gronde
a. Beweerde ongezondheid van geest van C.D. in de zin van artikel 90 7 BW en beweerde wilsgebreken in de zin van de artikelen 7708e.v.BW
1. Krachtens artikel 901 BW moet de schenker gezond van geest zijn, dit wil zeggen wilsgeschikt, wat niet noodzakelijk verband houdt met een 'geestesstoornis'. De wetgever geeft doelbewust geen omschrijving en laat de appreciatie van deze (feiten)kwestie over aan de (feiten)rechter. Gezondheid van geest impliceert ook helderheid van geest. De schenker moet zowel in staat zijn de zin en de draagwijdte van de getroffen beschikking(en) te begrijpen als er vrijwillig in toe te stemmen. Een (gedeeltelijke) aantasting/ verzwakking van de wil (voortvloeiend uit hetzij een psychische hetzij een fysieke aandoening) is voldoende om tot ongezondheid van geest in de zin van artikel 901 BW te besluiten (Gent 27 mei 2004, NJW 2005, 208, noot BW). De feitenrechter moet extra waakzaam zijn.
Artikel 901 BW is geen loutere herhaling van het gemeenrechtelijke toestemmingsvereiste van de artikelen 1109 e.v. BW. (W. PINTENS, Ch. DECLERCK en K. VANWINCKELEN, Schets van het familiaal vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 222-223, ms. 571-572). Ten opzichte van giften wordt om reden van de 'verarming' die zij teweegbrengen, een bijzondere graad van toestemming vereist, die strenger is dan bij handelingen om baat (J. FAVRIL, "Impliceert de gezondheid van geest vereist door art. 901 BW een versterkte wil, toestemming of controle?" in W. PINTENS en Ch. DECLERCK, Patrimonium 2010, Antwerpen, Intersentia, 2010, 209- 225).
Ze moeten niet alleen worden nietig verklaard op grond van een totale afwezigheid van toestemming of op grond van de gewone wilsgebreken zoals dwaling, geweld of bedrog, maar ook bij elke aantasting, zelfs verzwakking/verstoring van de wil (J. Favril, "Impliceert de gezondheid van geest vereist door art. 901 BW een versterkte wil, toestemming of controle?" in W. PINTENS en Ch. DECLERCK, Patrimonium 2010, Antwerpen, Intersentia, 2010, 209-225).
Het (tegen)bewijs van de ongezondheid van geest is aan strenge vereisten gebonden (W. PINTENS, Ch. DECLERCK en K. VANWINCKELEN, Schets van het familiaal vermo-gensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 223, nr. 573). Dit dient op precieze wijze te worden geleverd en mag geen twijfel laten bestaan. In de eerste plaats moet de ongezondheid van geest omstandig, met precisie en met uitsluiting van redelijke twijfel worden aangetoond (J. BAEL, "De gezondheid van geest bij het testament en de schenking, het gebruik van medische attesten en het beroepsgeheim van de arts, met bijzondere aandacht voor de rechtspraak van de laatste 10 jaar", T.Not. 2017, 302-303, ms. 7-9; M. PUELINCKX-COENE, R. BARBAIX en N. GEELHAND, "Overzicht van rechtspraak (1999-2011): Giften", TPR 2013, 206- 209, ms. 31-33).
Bovendien volstaat (los van het geval van rechterlijke bescherming met wils- en handelingsonbekwaamheid om te schenken) geen enkele geestesstoornis op zich om een schenking te vernietigen, maar moet telkens worden bewezen dat de vrije en bewuste wilsuiting van de beschikker daardoor in concreto wordt belemmerd. Tot slot moet de aantasting van de wil bestaan op het ogenblik van de gift zelf. Alle middelen van recht zijn dienstig voor het bedoelde bewijs, zo ook getuigen en vermoedens (W. PINTENS, Ch. DECLERCK en K. VANWINCKELEN, Schets van het familiaal vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 224, nr. 574).
2. Aangezien de schenker steeds wordt vermoed gezond van geest te zijn ten tijde van de schenking, moet diegene die op grond van ongezondheid van geest de nietigheid van een rechtshandeling inroept, het bewijs daarvan aanbrengen. Aldus rust in casu de (tegen)bewijslast van haar (a posteriori beweerde) ongezondheid van geest op C.D.
3. Evenals de eerste rechter is het hof van oordeel dat C.D. het benodigde bewijs geenszins levert, ja zelfs onvoldoende elementen aanbrengt/stoffeert teneinde via het gevraagde prealabele medische deskundigenonderzoek nader bewijs te (kunnen) leveren.
4. De verhaallijn van C.D. biedt onvoldoende basis om een onderzoeksmaatregel op te enten.
Onderzoeksmaatregelen kunnen overigens niet dienen om een falende bewijslast op te vangen (zie bv. ook A. TIMMERMANS, "De aanstelling van een geneesheer-deskundige: waar begint het begin van bewijs?", T.Gez. 2013-14, 256, ms. 5-6). Zogeheten fishing expedition is uit den boze. Mede gelet op het in artikel 875bis Ger.W. bedoelde subsidiariteitsbeginsel moeten voldoende waarschijnlijke elementen voorliggen alvorens een deskundigenonderzoek, dat sowieso kosten en vertraging van de rechtsgang meebrengt, te bevelen.
5. C.D. wordt in de loop van 2002 getroffen door een trombose, waarop een ziekenhuisopname volgt in de periode van 6 juli 2002 tot 24 oktober 2002.
Ingevolge de trombose houdt zij (een) verlamming(sverschijnselen) over, vooral aan de rechterzijde van haar lichaam, zo ook aan haar rechterarm en -hand.
Vanaf 25 oktober 2002 verblijft zij opnieuw thuis, zij het mits bijkomende begeleiding en verzorging. De persoonlijke/medische en huishoudelijke thuishulp wordt verleend eensdeels door J.D.-D.D. als familieleden en anderdeels door externe diensten.
Gedurende haar verblijf in het ziekenhuis is haar echtgenoot, met name F.D., die eveneens in het ziekenhuis verbleef, overleden.
In die context is C.D. gedurende vele jaren geholpen door J.D.-D.D.
Het blijkt geenszins dat C.D. een geestelijke beperking aan de trombose heeft overgehouden.
Dat de trombose voor C.D. (01 mei 1935) op 67-jarige leeftijd en derhalve op relatief jonge leeftijd alsook het kort nadien volgende overlijden van haar (zieke) echtgenoot heel wat emoties heeft losgeweekt, is begrijpelijk. Dat enige verwardheid/ontremming en gebeurlijk (bij haar ontslag uit het ziekenhuis) een gebrek aan (voldoende concreet) ziekte-inzicht voorhanden was, is eveneens begrijpelijk.
Een en ander wijst echter niet op een geestesonbekwaamheid/wilsongeschiktheid aan de zijde van C.D. bij het stellen van tal van op elkaar aansluitende rechtshandelingen in de navolgende periode teneinde de door haar, als kinderloze en hulpbehoevende weduwe, gewenste situatie te regelen. De rechtshandelingen behelzen geen (geïsoleerde) momentopnamen maar een reeks van enigszins logisch op elkaar volgende handelingen die wijzen op de aangehouden wil van C.D. Zij fungeert in (en ondanks) de (moeilijke) gegeven omstandigheden als (weldegelijk) geestesbekwame/wilsgeschikte persoon tot regeling van haar situatie.
De voorliggende elementen/stukken, met inbegrip van medische elementen/stukken, illustreren/stofferen geen geestesonbekwaamheid/wilsongeschiktheid/wilsgebreken, in-tegendeel. Er is inzonderheid nood aan fysieke begeleiding en verzorging. Een mentale/psychische problematiek blijkt niet. Een relatief beperkte vergeetachtigheid en verzwaktheid kan in de gegeven omstandigheden bezwaarlijk worden geassocieerd met een mentale/psychische problematiek. Dat C.D. op een gegeven ogenblik tijdens haar ziekenhuisopname een kamerwissel vroeg teneinde niet constant te worden geconfronteerd met de ernstige/terminale ziekte van haar echtgenoot, wijst bijvoorbeeld op een heldere geest en wilsgeschiktheid.
Dat J.D.-D.D., zoals C.D. aposteriori vergeefs beweert, C.D. (anders dan andere familieleden voorhadden) doelbewust hebben willen weghouden van een rust- en verzorgingstehuis, om de situatie te kunnen manipuleren, blijkt geenszins. J.D.-D.D. stellen daartegenover dat het net de bedoeling was om, gelet op de wens/wil van C.D., haar (vooralsnog) niet in een rust- en verzorgingstehuis onder te brengen, maar veeleer om haar thuis te helpen en verzorgen.
Het is overigens weinig aannemelijk dat C.D. bij haar ontslag uit het ziekenhuis (door het medische team) zou zijn toegelaten om thuis te wonen, indien zij, bovenop haar fysieke beperkingen ingevolge de trombose, geestesonbekwaam/ wilsongeschikt zou zijn overgekomen.
J.D.-D.D. wijzen op een vertrouwensband met C.D. die is gegroeid naar aanleiding van de wederopbouw van haar woning nadat die ingevolge een gasexplosie volledig was afgebrand. J.D.-D.D. boden bijzondere hulp en omkadering, mede bijvoorbeeld met betrekking tot het verzekeringsdossier en de gevoerde rechtszaak. De vertrouwensband is gedurende jaren aangehouden en uitgemond in een jarenlange (vrijwillige) hulp- en dienstverlening van J.D.-D.D. ten behoeve van C.D.
Daarbij hoorde een door J.D.-D.D. gedurende de jaren 2004- 2013 middels volmachten van 2002-2003 gevoerd financieel beheer, met dien verstande dat de administratie/rekening-uittreksels al die tijd zijn blijven toekomen op het adres van C.D. die zodoende het overzicht bewaarde of minstens kon bewaren. Dat J.D.-D.D. al die tijd de administratie/rekenin-guittreksels hebben achtergehouden, blijkt niet. Het is geenszins aannemelijk dat C.D. het bedoelde financiële beheer ettelijke jaren op zijn beloop heeft gelaten om dan medio 2013 uit de lucht te komen vallen naar aanleiding van de consultatie van een notaris, met name X. (met standplaats te Sint-Denijs), met het oog op successieplanning.
Het door J.D.-D.D. met toestemming/instemming gevoerde financiële beheer omvat lastgeving/volmacht(en) om in naam en voor rekening van C.D. (bancaire) betalingen/ver-richtingen uit te voeren, zo ook rekeningen te openen en beheren.
Zoals verder nog aangegeven, blijkt geen heimelijk (beheers) gedrag van J.D.-D.D.
6. De litigieuze schenking van 29 januari 2003 blijkt weloverwogen.
Zij ligt, na gesprekken/schatting en inwinning van juridisch advies (met afweging van de mogelijkheden), neer in een notariële akte, zodat, hoewel de instrumenterende notaris (per hypothese) geen medische scholing heeft genoten, er omkadering was door een beroepspersoon waarvan toch mag worden verondersteld dat hij zich afzijdig houdt van rechtshandelingen met klinkklaar wilsongeschikte partijen (Gent 21 februari 1997, TNot. 1998, 196; Brussel 10 september 1998, AJT 1998-99, 970; Gent 27 mei 2004, NJW 2005, 208, noot BW; Bergen 21 december 2004, JLME 2005, 1784; Gent 14 februari 2008, TEER 2009, 461, noot M.-A. MASSCHELEIN; zie ook J. BAEL, "Erfenissen, schenkingen en testamenten" in Rechtskroniek voor het notariaat, V, Brugge, die Keure, 2004, 148, nrs. 135-136; J. BAEL, "Schenkingen, testamenten en erfovereenkomsten" in Rechtskroniek voor het notariaat, XV, Brugge, die Keure, 2009, 171-172, nr. 21; W. PINTENS e.a., Familiaal vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2010, 858-859, nr. 1634; W. PINTENS, "Giften en beschermde personen" in Themiscahier familiaal vermogensrecht, Brugge, die Keure, 2007, 5-6, nr. 2; vgl. Brussel 7 november 2015, RTDF 2016, 478).
De notaris is een onpartijdige/onafhankelijke openbare ambtenaar, die moeilijk op gelijke voet kan worden geplaatst met een andere derde. Gezondheid van geest/wilsgeschiktheid is overigens een juridisch concept, veeleer dan een medisch concept. De notaris is als juridisch expert derhalve bekwaam om hierover te oordelen. De notariële schenkingsakte is bovendien verleden door de (ten tijde van de schenking) gebruikelijke notaris van de echtgenoten F.D.-C.D., met name notaris Y. (met standplaats te Avelgem). Dat de litigieuze rechtshandeling neerligt in een notariële akte, die bovendien is verleden door de gebruikelijke notaris, heeft een belangrijke betekenis. Het geldt minstens als een belangrijke aanwijzing voor de gezondheid van geest van C.D. De notaris heeft de deontologische plicht om de gezondheid van geest te beoordelen vooraleer de bedoelde akte te verlijden. Notaris Bultereys heeft een achttal dagen vóór het verlijden van de schenkingsakte een ontwerp van akte overgemaakt aan C.D.
C.D. heeft de akte onderschreven, zij het op gebrekkige wijze, ogenschijnlijk zonder externe hulp, gelet op haar verlamde rechterkant.
C.D. schenkt zodoende de (onverdeelde) naakte eigendom van haar woning aan J.D.-D.D. De aktekosten zijn ten laste van J.D.-D.D.
C.D. behoudt zich (levenslang en kosteloos) het vruchtgebruik voor.
De schenkingsakte ligt in lijn met een eerder handgeschreven document van 4 november 2002. Hierbij geeft C.D. uitdrukkelijk te kennen dat zij haar woning wil schenken aan J.D.-D.D.
7. Daar waar C.D. de (gebrekkige) handtekening op de schenkingsakte niet betwist, kan zij bezwaarlijk dezelfde (gebrekkige) handtekening op het handgeschreven document van 4 november 2002 betwisten.
Dergelijke betwisting is kennelijk onredelijk, evenals de betwisting van de handtekeningen op de volmachten van 2002-2003.
Al de handtekeningen in de periode 2002-2003 zijn kennelijk dezelfde en weldegelijk van de hand van C.D. Dat C.D. (weliswaar op dezelfde wijze) nu eens 'C.D.' en dan eens 'C. C.D.' of 'C.D. C.' schrijft, is niet doorslaggevend.
Dat de handtekeningen van C.D. in de gegeven omstandigheden als zodanig niet meer (volkomen) overeenstemmen met deze op een (door C.D. aangehaalde/voorgelegde) notariële akte van 1965 (zijnde ettelijke jaren terug), is niet meer dan normaal. Ook dan handtekent zij overigens door haar naam voluit te schrijven als 'C.D.'.
In die optiek is de handtekeningenbetwisting kennelijk onredelijk en van elke grond ontdaan.
Het is ook zonder enige onderzoeksmaatregel klinkklaar dat de handtekeningen, niet alleen op de schenkingsakte van 29 januari 2003 maar evengoed op het handgeschreven document van 4 november 2002 en de volmachten van 2002-2003, van C.D. zijn (zie bv. ook en vgl. Antwer-pen 13 september 1989, RNB 1990, 271, noot; Gent 23 april 2009, P&B 2010, 42).
Evenals de eerste rechter is het hof van oordeel dat het geenszins past om een schriftdeskundige aan te wijzen om na te gaan of het handgeschreven document van 4 november 2002 en de volmachten van 2002-2003 weldegelijk van de hand van C.D. zijn.
De uit de lucht gevallen aanvoeringen van C.D. als zou zij deze documenten niet hebben onderschreven, slaan nergens op.
8. C.D. stelt dat zij in de gegeven context gedurende jaren is geholpen tot zij naar eigen zeggen pas in de zomer van 2013 erop is uitgekomen dat zij meer dan tien jaar eerder en meer precies bij notariële akte van 29 januari 2003 de naakte eigendom van haar woning heeft geschonken aan J.D.-D.D. Zij raadpleegt haar advocaat, die aldus ruim tien jaar na de datum van de schenkingsakte en meer precies bij brief van 25 september 2013 een ingebrekestelling uitstuurt.
Op die manier richt zij zich plotsklaps, na al die tijd, tot J.D.-D.D.
9. Hierop protesteren J.D.-D.D. via notaris Y., aan wie zij de brief van 25 september 2013 overhandigen.
Notaris Y. bevestigt in een omstandige brief van 2 oktober 2013 de behoorlijke/correcte gang van zaken omtrent de weldegelijk overwogen schenking van 29 januari 2003.
In navolgende briefwisseling/elektronische communicatie einde 2013 blijven zowel C.D. als J.D.-D.D. via notaris Y. bij hun respectieve standpunten.
10. Het is zeer de vraag waarom C.D. ruim tien jaar:
• wacht vooraleer de geldigheid/rechtmatigheid van de schenking te betwisten;
• het door J.D.-D.D. gedurende de jaren 2004-2013 middels volmachten van 2002-2003 gevoerde financiële beheer met tal van betalingen/verrichtingen op zijn beloop heeft gelaten (terwijl de administratie/rekeninguittreksels steeds toekwamen op haar adres) vooraleer rekening- en verantwoording te vragen.
C.D. blijft in gebreke een dienstige uitleg te verschaffen, laat staan hard te maken.
11. J.D.-D.D. werpen terecht de verjaringsexceptie op.
De vordering tot nietigverklaring van de schenking omwille van hetzij de ongezondheid van geest van C.D. in de zin van artikel 901 BW hetzij wilsgebreken in de zin van de artikelen 1108 e.v. BW verjaart door verloop van tien jaar, en dit krachtens de artikelen 2262bis, § 1, eerste lid juncto 1304 BW.
Daar waar een geestesonbekwaamheid/wilsongeschiktheid en/of wilsgebreken worden aangevoerd, wordt aangenomen dat de verjaringstermijn pas begint te lopen op het ogenblik dat de beweerde bekwaamheid/ongeschiktheid is opgehouden dan wel op het ogenblik dat de beweerde wilsgebreken zijn ontdekt (zie ook art. 1304, tweede lid BW). Alsdan kan de vordering in rechte worden uitgeoefend (zie o.m. I. CLAEYS, "De nieuwe verjaringswet: een inleidende verkenning", RW1998-99, 394, nr. 43).
Punt in casu is evenwel dat geenszins blijkt dat ten tijde van de litigieuze schenking hetzij een geestesonbekwaamheid/ wilsongeschiktheid hetzij wilsgebreken (dwaling/bedrog/ geweld) aan de orde waren, laat staan een geestesonbekwaamheid/wilsongeschiktheid of wilsgebreken met concrete uitstraling naar de schenking.
C.D. was in de periode tussen het verlijden van de schenkingsakte begin 2003 en de actie (1) bij de ingebrekestelling in het najaar van 2013 en (2) in rechte einde 2013 geenszins geestesonbekwaam/wilsongeschikt. Evenmin waren er wilsgebreken.
Er was geen schorsing of stuiting van de verjaringstermijn, zodat einde 2013 verjaring is ingetreden.
Dat C.D. einde 2013 (beweerdelijk) vergeetachtig is geworden omtrent het (heel) concrete verloop van de gang van zaken, doet allerminst afbreuk aan haar geestesbekwaam-heid/wilsgeschiktheid begin 2003. Dat zij (beweerdelijk) in de zomer van 2013 uit de lucht valt, is derhalve weinig relevant.
12. Daar waar de vordering van C.D. strekt tot nietigverklaring van de schenking van 29 januari 2003 omwille van hetzij de ongezondheid van geest van C.D. in de zin van artikel 901 BW hetzij wilsgebreken in de zin van de artikelen 1108 e.v. BW, faalt zij volkomen.
b. Herroeping van de schenking omwille van ondankbaarheid in de zin van artikel 955, sub 2° BW
( ... )
IV. Gedingkosten
1. Het hof beaamt de beoordeling en beslissing van de eerste rechter omtrent de gedingkosten in eerste aanleg.
2. C.D. dient, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden verwezen in de gedingkosten in hoger beroep (art. 1017, eerste lid Ger.W.).
3. Deze kosten omvatten onder meer de rechtsplegingsvergoeding, zoals bepaald in artikel 1022 Ger.W. (art. 1018, sub 6° Ger.W.). De rechtsplegingsvergoeding is een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij (art. 1022, eerste lid Ger.W.).
De in het gelijk gestelde partijen (met een advocaat) zijn in dit geval J.D.-D.D., zodat alleen voor deze partijen (samen) een rechtsplegingsvergoeding kan worden bepaald.
Het bedoelde geschil is in wezen niet in geld waardeerbaar. In dat geval is het (vanaf 1 juni 2016) toepasselijke (geïndexeerde) basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding gelijk aan 1.440,00 euro (art. 3 KB 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in art. 1022 Ger.W.).
Het hof richt zich naar dit basisbedrag zonder redenen te zien in de zin van artikel 1022, derde lid Ger.W. om ervan af te wijken.
OP DEZE GRONDEN, HET HOF,
RECHTDOENDE OP TEGENSPRAAK,
met inachtneming van (de art. 2 e.v. en inz.) artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken,
verklaart het hoger beroep van C.D. ontvankelijk doch ongegrond,
verklaart het 'incidenteel hoger beroep' van J.D. en D.D. ontvankelijk en gegrond,
bevestigt, gelet op (1) de grenzen waarbinnen het is beroepen en (2) mits de bedoelde andere beoordeling omtrent de vordering tot herroeping van de schenking van 29 januari 2013 omwille van niet-vervulling van de voorwaarden in de zin van artikel 954 BW, het vonnis van 21 juni 2016,
verstaat dat van voormelde vordering tot nietigverklaring/ herroeping van de schenking van 29 januari 2013 overeenkomstig artikel 3, eerste lid Hyp.W. melding is gemaakt in de kant van de overgeschreven schenkingsakte in de registers van de bevoegde hypotheekbewaarder (onder de referte '64-M-10/11/2014-08401 '),
verstaat dat van voorliggende uitspraak overeenkomstig artikel 3, tweede lid Hyp.W. (eveneens) melding zal worden gemaakt in de kant van de overgeschreven schenkingsakte in de registers van de bevoegde hypotheekbewaarder, veroordeelt C.D. tot de gedingkosten in hoger beroep, enkel nuttig te begroten aan de zijde van J.D. en D.D. (samen) op een rechtsplegingsvergoeding ten bedrage van 1.440,00 euro.
( ... )