Uittreksel uit het Burgerlijk wetboekArt. 8.29. Toelaatbaarheid en bewijswaarde van feitelijke vermoedens
Feitelijke vermoedens zijn enkel toelaatbaar in de gevallen waarin de wet het bewijs met alle bewijsmiddelen toelaat.
Hun bewijswaarde wordt overgelaten aan het oordeel van de rechter, die ze enkel zal aannemen indien zij op één of meer ernstige en precieze aanwijzingen berusten. Voor zover het vermoeden op meerdere aanwijzingen steunt, moeten ze met elkaar overeenstemmend zijn.
Hoofdstuk 2. Toelaatbaarheid van de bewijsmiddelen
Afdeling 1. Algemene bepalingen
Art. 8.8. Vrij bewijsstelsel
Behalve in de gevallen waarin de wet anders bepaalt, kan het bewijs met alle bewijsmiddelen worden geleverd.
Art. 8.9. Gereglementeerd bewijsstelsel
§ 1. De rechtshandeling met betrekking tot een som of een waarde die gelijk is aan of hoger is dan 3 500,00 euro, moet door de partijen worden bewezen door een ondertekend geschrift.
Dat bedrag kan worden aangepast bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad in het licht van de evolutie van de levenskosten of de sociale noden.
Het bewijs boven of tegen een ondertekend geschrift kan enkel worden geleverd door een ander ondertekend geschrift, zelfs indien de som of de waarde dat bedrag niet te boven gaat.
§ 2. Bij een vordering in rechte is de waarde die in rekening moet worden genomen deze van de rechtshandeling die ten grondslag ligt aan de vordering.
§ 3. Voor duurcontracten is de waarde die in rekening moet worden genomen, de totale waarde van de vergoedingen van de prestaties voor een maximale duur van één jaar.
§ 4. Wanneer de waardering van het voorwerp van de handeling onmogelijk is, omdat de waarde niet bepaald of bepaalbaar is tijdens het ontstaan van de rechtshandeling, mag het bewijs geleverd worden met alle bewijsmiddelen.
Afdeling 2. Uitzonderingen op het gereglementeerde bewijsstelsel
Art. 8.10. Bewijs van eenzijdige rechtshandelingen
In afwijking van artikel 8.9 en onder voorbehoud van de uitzonderingen bepaald in de wet, kan het bewijs van een eenzijdige rechtshandeling met alle bewijsmiddelen worden geleverd.
De datum van de eenzijdige rechtshandeling wordt geregeld door artikel 8.22.
Het bewijs van een rechtshandeling houdende een eenzijdige verbintenis tot betalen waarbij een persoon zich tegenover een andere verbindt om hem een geldsom te betalen of hem een zekere hoeveelheid vervangbare zaken te leveren, is onderworpen aan artikel 8.21.
Art. 8.11. Bewijs door en tegen ondernemingen
§ 1. Bewijs kan tussen ondernemingen of tegen ondernemingen, zoals omschreven in artikel I.1, eerste lid van het Wetboek economisch recht worden geleverd door alle bewijsmiddelen, behalve in de uitzonderingen die vastgesteld zijn voor bijzondere gevallen.
De in het eerste lid opgelegde regel is niet van toepassing op de ondernemingen wanneer zij willen bewijzen tegen een partij die geen onderneming is. Partijen die geen onderneming zijn en die tegen een onderneming wensen te bewijzen, kunnen alle bewijsmiddelen gebruiken.
De in het eerste lid opgelegde regel is evenmin van toepassing op natuurlijke personen die een onderneming uitoefenen ter zake van het bewijs van rechtshandelingen die kennelijk vreemd zijn aan de onderneming.
§ 2. De boekhouding van een onderneming heeft slechts een wettelijke bewijswaarde tegen een andere onderneming indien de vermeldingen in de boekhouding van de onderscheiden partijen overeenstemmend zijn. In alle andere gevallen oordeelt de rechter vrij over de bewijswaarde van de boekhouding.
De boekhouding van een onderneming levert geen wettelijke bewijswaarde op tegen personen die geen onderneming zijn.
De boekhouding van een onderneming mag worden ingeroepen tegen deze onderneming. Deze boekhouding mag niet ten nadele van die onderneming worden gesplitst, behalve wanneer ze niet op regelmatige wijze gehouden is.
§ 3. De rechter kan op verzoek of ambtshalve in de loop van een geding overlegging bevelen van het geheel of van een gedeelte van de boekhouding van een onderneming betreffende het te onderzoeken geschil. De rechter kan daarbij maatregelen opleggen om de vertrouwelijkheid van de desbetreffende stukken te vrijwaren.
§ 4. Behoudens tegenbewijs, levert een door een onderneming aanvaarde of niet binnen een redelijke termijn betwiste factuur tegen deze onderneming bewijs op van de aangevoerde rechtshandeling.
Het gebrek aan betwisting van een factuur door een persoon die geen onderneming is, kan niet worden beschouwd als een aanvaarding van die factuur, behalve wanneer deze afwezigheid van betwisting een omstandig stilzwijgen uitmaakt. De uitdrukkelijke of stilzwijgende aanvaarding van een factuur door een persoon die geen onderneming is, maakt een feitelijk vermoeden uit. Iedere overeenkomst die afwijkt van de regels in dit lid en afgesloten is voor het ontstaan van het geschil, is nietig.
Art. 8.12. Onmogelijkheid om te bewijzen
De in artikel 8.9 bedoelde regels lijden uitzondering in geval van materiële of morele onmogelijkheid zich een akte te verschaffen of indien het gebruikelijk is geen akte op te stellen.
Hetzelfde geldt wanneer de akte verloren is gegaan door overmacht.
Art. 8.13. Andere uitzonderingen
In afwijking van artikel 8.9, kan het ondertekend geschrift worden vervangen door een bekentenis, een beslissende eed of een begin van bewijs door geschrift voor zover dit laatste wordt aangevuld met een ander bewijsmiddel.
Art. 8.14. Bewijs door en tegen derden
Derden kunnen het bewijs van een rechtshandeling met alle bewijsmiddelen leveren.
Onverminderd artikel 8.22, kan een partij het bewijs van een rechtshandeling ten aanzien van derden leveren met alle bewijsmiddelen.
Art. 8.25. Juridisch statuut van het afschrift
Het afschrift dat gemaakt werd door middel van een gekwalificeerde elektronische archiveringsdienst conform boek XII, titel 2, van het Wetboek van economisch recht heeft dezelfde wettelijke bewijswaarde als het onderhandse geschrift waarvan ze, behoudens bewijs van het tegendeel, verondersteld wordt een getrouwe en duurzame kopie te zijn. De overlegging van het origineel wordt niet vereist.
Behalve in de gevallen waarin de wet anders bepaalt, vormt in alle andere gevallen het afschrift een feitelijk vermoeden of in voorkomend geval een begin van bewijs door geschrift wanneer de in artikel 8.1, 7° opgelegde voorwaarden vervuld zijn. Indien het origineel nog bestaat, kan de overlegging ervan altijd worden gevorderd.