Het vroegere bewijs in handelszaken heeft de naam ondernemingsbewijsrecht gekregen. De bewijsregels die voorhaan in het wetboek van koophandel stonden zijn verhuisd naar het burgerlijk wetboek.
Het ondernemingsbewijs geldt tussen alle ondernemingen die onder het ondernemingsrecht vallen, dus ook tussen vrije beroepers, VZW's, stichtingen, landbouwers...
In grote lijnen komt het nieuwe ondernemingsbewijsrecht overeen met het oude bewijs in handelszaken.
Zo is de bewijsvoering tussen of tegen ondernemingen (in welke proceshoedanigheid ook) voor alle rechtbanken (en dus niet alleen voor de ondernemingsrechtbank) vrij. Dit betekent dat het bewijs kan geleverd worden met alle middelen van recht, behoudens de bij wet voorziene uitzonderingen.
De bewijslast is vrij
• voor geschillen tussen ondernemingen.
• voor alle geschillen tegen onderneming in die zin dat zelfs een procespartij die geen onderneming is en een bewijs wil voeren tegen een onderneming de vrijheid van bewijs geniet.
De bewijsvoering is niet vrij in die zin dat de gewone bewijsregels van gemeen recht gelden in geschillen gevoerd door ondernemingen tegen niet-ondernemingen.
De vrijheid van bewijs tussen en tegen ondernemingen betekent dat het bewijs kan geleverd worden zelfs zonder geschrift, ook boven 3.500 euro. De vrijheid van bewijs impliceert dat ook de bewijsmiddelen, zoals een mail, als bewijs kunnen aanvaard worden.
De boekhouding van een onderneming kan door de rechter worden aanvaard. Hierbij kan de rechter rekening houden met de regelmatigheid van de boekhouding naast andere vrije criteria, weze het dat de wet niet uitsluit dat de rechter zelfs een onregelmatige boekhouding als bewijs aanvaardt. Immers de oude vereiste ingeschreven in het oude Wetboek van koophandel dat enkel een 'regelmatig' gehouden boekhouding bewijswaarde had, werd geschrapt in de nieuwe ondernenemingsbewijsregels.
De algemene regel in het ondernemingsbewijsrecht inzake de toepasselijkheid van de bijzondere bewijsregels gelden ook voor de bewijswaarde van de boekhouding, die derhalve geen bewijs vormt tegen personen die geen onderneming zijn, onverminderd de bepalingen inzake de eed.
Een boekhouding kan steeds aangewend worden als een bewijs tegen de onderneming en aldus kan een niet-onderneming, desnoods na sommatie tot neerlegging van de boeken, de boekhouding als bewijs tegen de onderneming aanwenden.
De voorlegging "openlegging" van de het geheel of een deel van de boeken kan in elke stand van het geding door de partijen gevorderd worden en door de rechter (zelfs ambtshalve) bevolen worden. De rechter kan hierbij bijzondere maatregelen opleggen die de vertrouwelijkheid van de stukken waarborgen.
De door een onderneming aanvaarde factuur levert tegen de onderneming bewijs op. De factuur kan als bewijs tegen een onderneming worden aangewend voor alle overeenkomsten. De bewijswaarde van de factuur is niet langer beperkt tot koop-verkoopovereenkomsten (beperking zoals deze vroeger nog bestond in het oude wetboek van koophandel.
Het nieuwe bewijsrecht tussen ondernemingen wordt geregeld door de bepalingen van art. 8.11 §1 Burgerlijk wetboek.
Luidens artikel 8.11, § 1 van het Burgerlijk Wetboek kan tussen ondernemingen bewijs geleverd worden door alle bewijsmiddelen, behalve in de uitzonderingen die vastgesteld zijn voor bijzondere gevallen.
Aangezien artikel 8.11 van het Burgerlijk Wetboek-van kracht sinds 1 november 2020 -een regel inzake procedure betreft, is deze overeenkomstig artikel 3 van het Gerechtelijk Wetboek onmiddellijk van toepassing op alle hangende gedingen, met dien verstande dat de nieuwe regeling geen afbreuk kan doen aan de geldigheid van reeds gestelde rechtshandelingen, noch aan de ongeldigheid van voordien gestelde onregelmatige rechtshandelingen (zie in die zin: P. VANLERSBERGHE, “Art. 3 Ger.W.” in Comm.Ger., p. 20, nr. 21; J. BAECK, “Boek 8 ‘Bewijs’: het eerste boek van het nieuw Burgerlijk Wetboek.”, RW 2019-20, nr. 60-61; B. CATTOIR, “Nieuw burgerlijk bewijsrecht”, Recht & Praktijk, Antwerpen,Wolters Kluwer, 2020, nr. 12, p. 8).
Voormelde onmiddellijke werking van de nieuwe bewijsregeling kent uitzondering in geval van wettelijke vermoedens.
Artikel 8.11, § 4, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek voorziet in een dergelijk wettelijk vermoeden dat een door een onderneming aanvaarde of niet binnen een redelijke termijn betwiste factuur geacht wordt in overeenstemming te zijn met de onderliggende overeenkomst tussen partijen.
Een factuur die dateert van vóór 1 november 2020, brengt met zich mee dat het niet tijdige protest niet kan gelden als wettelijk vermoeden, doch enkel als een feitelijk vermoeden van aanvaarding van deze factuur. Het feitelijk vermoeden van aanvaarding van de factuur is weliswaar weerlegbaar
maar stelt diegene in wiens voordeel het vermoeden geldt vrij van bewijs (
B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, in APR, p. 447, nr. 807)..
Artikel 8.11, § 4, eerste lid BW breidt het bestaande wettelijk vermoeden van artikel 1348bis, § 4 BW uit, zodat het vermoeden voortaan niet enkel geldt wanneer sprake is van een door een onderneming aanvaarde factuur, maar ook wanneer de factuur niet binnen een redelijke termijn werd betwist.
De aanvaarde factuur heeft wettelijke bewijswaarde voor alle overeenkomsten tussen ondernemingen en tegen een onderneming.
In het oude art. 25 van het Wetboek van koophandel stond nog dat koop en verkoop bewezen konden worden door middel van een aanvaarde factuur, onverminderd de andere bewijsmiddelen die door de wetten op de koophandel zijn toegelaten. De nieuwe bepalingen in het BW zijn dus ruimer dan de loutere koop en verkoop.
%MCEPASTEBIN%