Nieuw bewijsrecht in burgerlijke zaken vanaf 1 november 2020
Wet 13 april 2019 Nieuw Burgerlijk wetboek Bewijs
Ilse Vogelaere, Nieuwe bewijsregels in burgerlijk recht vanaf 1 november 2020, De Juristenkrant, 390 29 mei 2019, pagina 3.
Uittreksel uit de wet
Art.
8.9. Gereglementeerd bewijsstelsel
§ 1. De rechtshandeling met betrekking tot een som of een waarde die gelijk is aan of hoger is dan
3.500,00 euro, moet door de partijen worden bewezen door een ondertekend geschrift.
Dat bedrag kan worden aangepast bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad in het licht van de evolutie van de levenskosten of de sociale noden.
Het bewijs boven of tegen een ondertekend geschrift kan enkel worden geleverd door een ander ondertekend geschrift, zelfs indien de som of de waarde dat bedrag niet te boven gaat.
§ 2. Bij een vordering in rechte is de waarde die in rekening moet worden genomen deze van de rechtshandeling die ten grondslag ligt aan de vordering.
§ 3. Voor duurcontracten is de waarde die in rekening moet worden genomen, de totale waarde van de vergoedingen van de prestaties voor een maximale duur van één jaar.
§ 4. Wanneer de waardering van het voorwerp van de handeling onmogelijk is, omdat de waarde niet bepaald of bepaalbaar is tijdens het ontstaan van de rechtshandeling, mag het bewijs geleverd worden met alle bewijsmiddelen.
De regel dat het schriftelijk bewijs enkel toegelaten is in zaken boven de 3.500 €
Deze regel lijkt absoluut ingeschreven in het (nieuw) burgerlijk wetboek:
Toch zijn er belangrijke afwijkingen, zelfs in zaken boven de 3.500 € kan een getuigenverhoor en vermoedens worden toegelaten wanneer een begin bestaat van schriftelijk bewijs of bij onmogelijkheid een schriftelijk bewijs te leveren.
Een begin van schriftelijk bewijs is een geschrift uitgaande van een persoon aan wie het geschrift wordt tegengeworpen en waardoor het beweerde feit waarschijnlijk is (zie cassatie 25 februari 1997 A.C. 274 en cassatie 30 april 1982, RW 19 82-83, 1317.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de waarschijnlijkheid van het ingeroepen feit en de mogelijkheid van het ingeroepen feit. De loutere mogelijkheid volstaat niet om te spreken van een schriftelijk bewijs.
Met de aanduiding dat het geschrift dient uit te gaan van de persoon tegen wie het wordt ingeroepen wordt bedoeld de schuldenaar als auteur van de brief op het geschrift ten aanzien van de schuldeisers die zich op de uitvoering van de schulden beroept.
Een nietige notariële akte kan een begin van schriftelijk bewijs uitmaken, een erkenning een conclusie kan een begin van schriftelijk bewijs uitmaken, tegenstrijdige verklaringen kunnen een begin van schriftelijk bewijs uitmaken.
De onmogelijkheid om een schriftelijk stuk neer te leggen kan bestaan uit het feit dat het schriftelijk stuk verloren is gegaan door toeval, maar kan ook bestaan uit de materiële onmogelijkheid zoals deze beschreven wordt in artikel 1348 van het burgerlijk wetboek.
Er weze aan herinnerd dat deze regel niet geldt in handelszaken.
Morele onmogelijkheid om een schriftelijk bewijs te leveren
De rechtspraak geeft hieraan de morele onmogelijkheid toegevoegd naar cassatiearrest van 24 september 1975., Pas. , 1976, I, 107 met noot. Deze morele onmogelijkheid vindt haar oorzaak in de relatie tussen de partijen, zoals de nauwe familiale of een rationele verwantschap, dan wel de graad van ondergeschiktheid in arbeidsrelaties dan wel andere gezagsrelaties.
Rechtsleer en rechtspraak: B. Wilms, over een familiale omgeving, een jarenlange vriendschap en een intieme liefdesrelatie. Drie recente arresten van het hof van beroep te Antwerpen over de morele onmogelijkheid om een geschrift op te stellen in AJT 2000-01, 837-839.
Grote omzichtigheid en voorbehoud werd weerhouden in de rechtspraak van het hof van beroep te Gent op 26 januari 2005 NJW 2005,1212, met noot een hof van beroep Antwerpen 29 november 2005 R.W. 2007-2008, 783.
Art. 1341 BW
Art. 1341 BW bepaalt dat een onderhandse akte moet worden opgemaakt van alle “zaken” die het vroegere grensbedrag van 375 euro te boven gaan. De auteurs van het Burgerlijk Wetboek hebben het woord “overeenkomsten”, dat was opgenomen in het voorontwerp, vervangen door het woord “zaken”, waardoor werd aangegeven dat de vermelde regel niet alleen van toepassing is op contracten.
De bewijsregeling van art. 1341 BW betreft zowel de wijze waarop het bestaan of de totstandkoming van de overeenkomst bewezen moet worden, als het bewijs van de wijziging en het tenietgaan, o.m. de beëindiging en de verbreking ervan (vgl. Cass. 2 maart 1973, Arr.Cass. 1973, 651; W. van Gerven, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, p. 682).
Betaling van een som geld
In beginsel kan de betaling van een som geld, wat een rechtshandeling is, boven het grensbedrag slechts bewezen worden door een geschrift, door een kwijtschrift (R. Mougenot, La Preuve, Larcier, 1990, p. 78, randnr. 40; W. van Gerven, Verbintenissenrecht, p. 682).
Niet van openbare orde
Art. 1341 BW (evenmin als Art.
8.9 NBW) is niet van openbare orde, noch van dwingend recht. Partijen kunnen dus bij overeenkomst afwijken van de regels vervat in art. 1341 BW of ervan afzien zich op deze bepalingen te beroepen. De rechter kan het verbod om te bewijzen bij getuigen of vermoedens niet ambtshalve inroepen en een middel geput uit de schending van art. 1341 BW zal niet voor het eerst in cassatie mogen worden ingeroepen (Cass. 28 september 1953, Arr.Cass. 1954, 35; Cass. 27 juni 1963, Pas. 1963, I, 1131; Cass. 22 maart 1973, Arr.Cass. 1973, 730; Cass. 21 december 1999, Arr.Cass. 1999, 1654; Cass. 22 februari 2010, AR S.08.0153.F,
http://www.cass.be (8 maart 2010), conclusie procureur-generaal J.F. Leclercq).