De administratieve overheid die op grond van haar discretionaire bevoegdheid een beslissing neemt, beschikt over een beoordelingsvrijheid die haar de mogelijkheid biedt zelf te oordelen over de wijze waarop zij haar bevoegdheid uitoefent en de haar meest geschikt lijkende oplossing te kiezen binnen de door de wet gestelde grenzen.
De rechterlijke macht is bevoegd om een door het bestuur bij de uitoefening van die discretionaire bevoegdheid begane onrechtmatig geachte aantasting van een subjectief recht zowel te voorkomen als te vergoeden.
Deze bevoegdheid komt binnen de door de wet gestelde grenzen ook toe aan de rechter in kort geding.
De rechterlijke macht is bevoegd om een door het bestuur bij de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid begane onrechtmatige aantasting van een subjectief recht zowel te voorkomen als te vergoeden, maar vermag daarbij aan het bestuur zijn beleidsvrijheid niet te ontnemen en vermag zich niet in de plaats te stellen van het bestuur.
De rechter mengt zich niet in de uitoefening van de bij de wet aan de overheid voorbehouden machten, wanneer hij, om de benadeelde partij in haar rechten te herstellen, aan de overheid een maatregel oplegt om een einde te maken aan de schadelijke aantasting van de rechten van de benadeelde partij.
Aan de rechter in kort geding komt de bevoegdheid toe aan het bestuur maatregelen op te leggen, die noodzakelijk zijn ter voorkoming en ter stopzetting van een foutief lijkende aantasting door die overheid van de subjectieve rechten, die de hoven en rechtbanken moeten vrijwaren. De rechter in kort geding is derhalve bevoegd om dringende en voorlopige maatregelen te bevelen als de aantasting van burgerlijke subjectieve rechten het gevolg is van het gebruik, door de dader, van een ogenschijnlijk onrechtmatig door het bestuur gegeven toelating of verbod (zie ook: Cass. 25 april 1996, RW 1996-97, 432).
De geschillen over subjectieve rechten krachtens art. 144 en 145 GW behoren in de regel tot de bevoegdheidssfeer van de justitiële rechter. De administratieve rechtscolleges hebben wat betreft sommige subjectieve rechten, namelijk beperkt tot geschillen met een politiek recht tot voorwerp, slechts een toegewezen bevoegdheid.
De hoven en rechtbanken nemen bijgevolg kennis van de vordering van een partij, die gegrond is op een subjectief recht. Dit recht impliceert het bestaan van een welbepaalde juridische verplichting die een objectieve rechtsregel rechtstreeks aan een andere persoon oplegt en bij de uitvoering waarvan de eiser een persoonlijk belang heeft. Opdat een partij zich ten aanzien van de administratieve overheid kan beroepen op een subjectief recht, moet de bevoegdheid van de overheid volledig gebonden zijn (zie ook: Cass. 16 januari 2006, Pas. 2006, I, 165).
De essentie van een burgerlijk recht bestaat in het recht om iets van een derde te eisen. Het vereist dat er een welbepaalde juridische verplichting rust op andere personen en dat de eiser daar belang bij heeft. Bij de beoordeling moet daarom worden nagegaan wat het werkelijk voorwerp van de vordering uitmaakt. De maatregel moet immers strekken tot de vaststelling of het erkennen van een subjectief, burgerlijk (afdwingbaar) recht en niet tot het verkrijgen van de herziening van de litigieuze beslissing. Als het werkelijk voorwerp van de vordering impliciet de onwettigheid of de nietigheid van de beslissing zou inhouden, moet de rechter in kort geding zich zonder rechtsmacht verklaren. Alsdan betreft het werkelijk voorwerp enkel de naleving door het bestuur van de regels van objectief recht.
De toetsingbevoegdheid van de hoven en rechtbanken reikt niet verder dan de externe en interne wettigheid van de bestuurshandelingen. Het feit dat het voormelde decreet van 13 juli 2007 zonder onderscheid toepassing vindt op amateurs en professionele sporters alsmede het feit dat het verbod om te sporten voor hem een dubbel gezondheidsrisico zou inhouden en daardoor de wettigheid van het decreet zou aangetast zijn, behoort overeenkomstig art. 142 Grondwet tot de bevoegdheid van het Grondwettelijk Hof.